Toen ik wakker werd waren de planken van het terras groen. Een soort mos. Het zag er zo onwerkelijk uit. Ik dacht dat ik gedroomd had en viel weer in slaap. Een paar uur later had het geregend en was het groen verdwenen. Ik vroeg me af of het er werkelijk geweest was, of enkel in mijn droom. In de namiddag was het plots terug en zaten er drie padden.
Luna wou absoluut het terras op — je weet hoe ze is — maar ik was bang dat die beesten giftig voor haar waren en hield de deur dicht. Een uur later zaten er al vijf. Ik nam een paar foto’s, mailde ze naar Amari. Misschien kon hij, als bioloog, me wel advies geven. Ik kreeg als antwoord: ‘Exotisch. Horen hier niet thuis. Afmaken.’
Ik had nog nooit een dier gedood. Behalve die muis, lang geleden. Dat afschuwelijke en krankzinnige ritueel. Die rotjongens. Ze maakten een soort brandstapel en stelden haar terecht. Ze moet ontzettend geleden hebben. Maar het gekerm was even nietig als het diertje zelf. Ik werd er misselijk van en liep weg. Een tijdje werd ik daarom uitgelachen.
Ik deed wat opzoekingen. Zoutwater zou de padden verdrijven, maar hun huid verbranden. Er was ook een spray die snel en pijnloos werkte, maar geen verkoper in de buurt. Het bestellen zou een paar dagen duren.
Uit nieuwsgierigheid gaf ik er eentje een tik met een houten soeplepel. Hij sprong een paar centimeter vooruit en bleef zitten met een lege blik. De anderen schenen er niks van gemerkt te hebben. Ik kon hem zo de hersens inslaan. Raar, die beesten. Hoe ze erbij zaten alsof ze zich zomaar zouden laten afslachten. Zo stom, zo triest.
Terug binnen warmde ik mijn handen aan Luna. Ik spreek nog altijd tot haar alsof het een baby is. Nog meer dan toen jij hier nog was. Ze is het enige van jou dat me nog rest. Ik vraag me vaak af als ze aan je denkt, of ze je mist.
De volgende ochtend hing er een dikke mist. Melkachtige rookwolken die als een mantel rond het gebouw hingen en tegen de ramen leken te duwen. Ik ging even kijken op het terras. De padden zaten er nog altijd, ondertussen een tiental.
In de namiddag sliep ik een uurtje. Toen ik weer wakker werd, zag ik bloedvlekken op de vloer. En afdrukken van kattenpoten. Ik riep Luna. Toen voelde ik iets glibberigs onder mijn voetzolen. Ik boog me voorover en zag dat het een stuk van een pad was. Wat verder lagen er nog meer bloederige overblijfselen. Door de mist was er blijkbaar eentje het huis binnengedrongen. Wat ontzettend stom dat ik daar niet op gelet had.
Voor de deur van de badkamer, die halfopen stond, vond ik een plasje braaksel. Met de schrik in het hart duwde ik ze helemaal open. Luna lag op het tapijtje voor de douche. Haar ogen waren glazig. Ze had moeite om te ademen en leek weer braakneigingen te hebben.
De dierenarts van de spoeddienst was binnen het uur ter plekke. Ik toonde hem de foto’s van de padden, en wat Amari erover gezegd had. Hij bevestigde het en zei dat sommige mensen ze importeerden en kweekten omwille van de hallucinogene effecten. Maar voor een kat was het gevaarlijk, kon het zelfs dodelijk zijn.
Hij nam Luna mee om haar een paar dagen in observatie te houden. Ik kon de volgende dag langskomen.
Zodra hij weg was, viel ik neer op de sofa. Kilo’s stress en vermoeidheid trokken me naar beneden. Ik dacht aan toen we haar adopteerden, in het asiel. Hoe lief ze vanaf het eerste moment was. Ze kwam meteen kopjes geven en het was alsof we voor elkaar bestemd waren. Hoe snel we aan elkaar gehecht waren, wij drieën. Hoe mooi het was, en hoe het voor altijd leek te zullen zijn.
Ik had hen de hersens moeten inslaan. Allemaal. Of in een zak steken, de vuilnisbak in en gewoon laten stikken.
En toen deed ik iets afschuwelijks. Ineens was het alsof ik iemand anders werd, een schaduw die uit mijn lichaam opstond en haar eigen weg ging.
Een uur later besefte ik dat daar iets gebeurd was, daar op het terras, dat ik daar iets gedaan had. Ik ging kijken. De verhakkelde kadavers, geplet en opengereten. De riek die tegen de schutting stond, het bloed aan de steel. Ik keek er een paar ogenblikken naar en keerde me af, hoopte dat het misschien zo weer weg zou gaan.
*
De volgende morgen was ik klaar om tegen het openingsuur bij de kliniek aan te komen. Op de metro stelde ik me voor hoe het zou verlopen. Ze zou zich reeds beter voelen en blij zijn me te zien. De dierenarts zou glimlachen en zeggen dat het vals alarm geweest was. We zouden ontspannen grapjes maken en ik zou allerlei tuttige spontaniteiten uitslaan, van pure opluchting en geluk, en daarna zou ik op de metro zitten met Luna in de box, en alles zou weer bij het oude zijn.
Toen ik binnenkwam, was hij de onderzoekstafel nog aan het schoonmaken. Zonder me aan te kijken vroeg hij me te gaan zitten. Terwijl hij zelf plaats nam, doorbladerde hij een mapje, borg het op, noteerde nog iets in zijn agenda en staarde dan even voor zich uit. Toen plaatste hij zijn ellebogen op het bureau en vouwde zijn handen.
‘Ik heb jammer genoeg slecht nieuws,’ zei hij. ‘Ze is tijdens de nacht overleden. Ik was net van plan u te bellen.’
Hij liet me een poosje met haar alleen. Het was alsof ze sliep. Zoals ze thuis vaak lag. Languit, met haar poten uitgestrekt, alsof er helemaal niks aan de hand was en ze elk moment wakker kon worden. Ik streelde haar en sprak, zoals altijd. Maar het onderlijfje bewoog niet langer op en neer. Zo vaak had ik dat gezien, wanneer ze in een zo diepe slaap verzonken was dat het me even bang maakte: op en neer, op en neer, ademhaling normaal, alles in orde. En nu was het niet meer zo.
Arm klein ding, hoe ze daar lag, zo roerloos. Al die jaren was ik zo bang om haar te verliezen. En plots, uit het niets, is het daar. Is het ineens afgelopen.
In de metro zit ik met mijn handen onder mijn benen voor me uit te staren. Alles om me heen is zo vreemd, zo koud en zo wreed. Ik denk aan hoe leeg het huis zal zijn. Hoe ik daar zal aankomen als een totale vreemde, in dat verlaten huis, dat zal echoën alsof er geen meubels zijn. Dat gevoel dat ik maar al te goed ken, van toen ik jou verloor. De woestijn die ik weer in moet, het gevecht dat me wacht.
Terwijl ik door het huis loop, hoor ik de vloer kraken. Vroeger hoorde ik dat nooit. Soms blijf ik gewoon zitten omdat ik dat ellendige gekraak niet wil horen.
Haar mandjes, haar eetbakjes. Al die lege plaatsen. Het doet pijn ernaar te kijken. Voortdurend willen tranen door mijn gezicht breken. Het is als met jou. Toen ik naar ons bed keek, je bureau, je tekentafel, al je spullen, al die projecten die je nooit had kunnen afmaken. Het maakt me zo triest, die onderbroken levens, en te denken dat het op een dag ook mij zal overkomen. Dat ik dan ook zo’n afschuwelijke leegte zal achterlaten.
Ik voel me zo alleen, zo ellendig hard alleen. En het is zo stil. Ik heb zin om ze kapot te slaan, die stilte.
Dan doe ik mijn best op gang te komen. De werkelijkheid hangt om me heen, wil tot me doordringen, maar ik scherm me af. Ik probeer te werken maar mijn schouders wegen een ton. Ik hou mijn handen voor mijn ogen en wrijf over mijn gezicht. Een paar keer haal ik diep adem. Dan loop ik het terras op. Er zitten een aantal nieuwe padden. Ze huppelen heen en weer of zitten stil. De kadavers van de vorige liggen er nog, maar die schijnen ze niet eens op te merken.
Ik kijk naar de grootste en dikste pad, die in het midden van het terras zit. Die akelige, uitpuilende ogen. Hij heeft de dood in zijn ogen. De mist steekt weer op, die dikke mist van de vorige dag, die zal er gauw terug zijn. Zo ook de dood en de lege plaatsen. Al die doden en al die lege plaatsen, en ik alleen.