Michel Zeewald was sociaal geograaf en letterkundige aan de Universiteit van Aarhus. Hij specialiseerde zich in de geschiedenis van de sociale ongelijkheid in de Noord-Europese stedenbouw. SKUT publiceert een fragment uit zijn persoonlijke dagboekarchief, ingeleid door zijn vroegere arts, de bezorger van de tekst. De openbaarmaking van dit levensgeschrift is tot stand gekomen in een samenwerking met de erven Zeewald en de Stichting Vrienden van Dr. M.B. Zeewald te Aarhus.
Notitie van de tekstbezorger, Jan Haringvliet
Als bestuursvoorzitter van de stichting en als fervent literatuurliefhebber, heb ik, Dr. Jan Haringvliet, van SKUT de eer gekregen om de publicatie van een bijzonder persoonlijk deel van Zeewald zijn werk te mogen introduceren. Als zijn persoonlijke arts en metgezel was ik gedurende de laatste paar jaar van zijn leven een intieme vriend, en ook de medische getuige van zijn plotselinge overlijden deze lente.. tevens ben ik – veel vrienden en familie had hij niet meer – de eerste erfgenaam van zijn aanzienlijke hoeveelheid nagelaten dagboeken en egodocumenten.. waarvan hier op SKUT nu het eerste deel is verschenen.
Kort wat biografische context bij de naam Michel Zeewald: tot het jaar van zijn overlijden was Michel Zeewald docent in de Duitse letterkunde aan de Universiteit van Aarhus. Hij was een kind van de jaren zeventig, geboren en getogen in Rotterdam. Hij groeide daar op in een tamelijk gegoed deel van Rotterdam-Zuid, als eerste studerende zoon van de familie. Ruim hadden ze het echter niet. Het is een geschiedenis die, meen ik, een diepe wond heeft geslagen in zijn ziel en zich later manifesteerde in een pathologie, die ik overigens herken in veel van mijn patiënten.. en die overigens zeer lastig te genezen is. Wellicht was dit de reden dat hij zich als academicus specialiseerde in de geschiedenis van de sociale ongelijkheid in de Noord-Europese stedenbouw in de Duitse literatuur, een erg origineel vakgebied. Zijn proefschrift: “Rimbaud aan de Rijnmond: de Ontzetting van de Ruimte in de Rotterdamse Arbeidersliteratuur” is een moderne klassieker van de sociaal-geografische letterkunde.. en wordt nog steeds veel geciteerd in de wetenschappelijke literatuur. Vooral bekend is zijn hoofdstelling. Die beweert dat Rotterdam de geestelijke erfgenaam is van de Liga der Hanzesteden, terwijl het zelf in de tijd nog maar een gehucht was, en dat de “industrialisering van de haven” daarmee een soort geestesziekte is, die alleen een vereniging van de arbeidersklassen en de architectuur kan genezen..
De ambitie van Zeewalds literaire werk komt in zekere mate overeen met het bereik van zijn belangrijkste academische prestaties. Hoewel er tijdens zijn leven reeds pogingen waren gedaan zijn omvangrijke ongepubliceerde werk te bundelen en uit te geven (onder mijn redactie), had het proces helaas al enige jaren uitgesteld moeten worden door zijn lange ziekbed, waardoor er een potentieel lezersbestand bij voorbaat al verloren ging! Pas na zijn overlijden, en na het overnemen van het archiefbeheer, ontstond er ruimte om aan het werk te gaan. Het heeft mij toen nog enkele jaren gekost, naast mijn dagelijkse praktijkwerkzaamheden als gediplomeerd geneesheer, om alles door te lezen en te categoriseren.. tot het een leesbaar geheel werd, en tot het mij beviel. In deze documenten, dankzij de aangename herordening.. leren wij de echte Zeewald kennen: een denker die zeer tot zichzelf is gekeerd, en in zijn schrijven het voor hem zeer kenmerkende “psychologische” lijden probeert uit te drukken, met dat onmiskenbare en unieke literaire geluid.. dat qua impact enkel vergeleken kan worden met het uitgerekte en moderne ritme van de oude grote havens van Noord-Europa.. die wij samen overigens nog meerdere malen hebben bezocht – maar dan alsof die havens worden bezocht door een held van de oude grieken, die tijdens zwerftocht daar aan wal blijft hangen en de Duitse cultuur omarmt..
Zijn ontwaken als auteur is nog van een relatief recente datum, en heb ik zelf nog mee mogen maken. Tijdens een studiereis naar Hamburg en Lübeck, waar hij een lezing zou geven over de industrialisering van de Hanze in het werk van Thomas Mann, waren we Zeewald enkele dagen kwijt, waardoor zijn lezing helaas afgelast moest worden, tot ongenoegen van zijn mede-specialisten uit Brazilië. Net voordat we hem als vermist hadden willen opgeven, kwam hij daar opdoemen uit de mist, in zijn natte jas. Ik kan me het nog goed herinneren. Hij kon enkel nog prevelen: “hanze… lorelai, lorelei.. ik ben gekust…”. Na deze episode begon hij als een bezetene te schrijven. Vanzelfsprekend heb ik het schrijven hem daarna uit medische overwegingen meermaals afgeraden.
Ik herinner mij Zeewald als een melancholische, maar zeer strijdlustige man. Vanaf de kade van de verschillende havens die wij gedurende de jaren hadden bezocht, herhaalde hij immer het devies van Nietzsche: “Inschepen jullie filosofen”. Maar inschepen deed hij nooit. En ik ook niet, hoewel ik vroeger altijd scheepsarts heb willen worden.
Nu is het woord aan Zeewald:
Dagboekpassage Zeewald, 4 oktober 2018
“Het was in die herfst van enige jaren geleden, in een milde uitbarsting van melancholisch verlangen naar de jaren van mijn jeugd, dat ik was afgereisd naar mijn geboortestad, ook wel bekend als de Maasstad, hoewel deze bijnaam voor mij altijd weinig betekenis heeft gehad. Wanneer er in mijn familie werd gesproken over de Maasstad, was ik altijd in de veronderstelling dat er over een andere, mij niet bekende plaats werd gesproken. Vandaar moet het zo zijn geweest dat ik in mijn kinderjaren geloofde dat de Maasstad eigenlijk een andere stad was, een andere stad dan Rotterdam, waarvan ik nooit de mythologische ligging heb geprobeerd te achterhalen, waardoor ik volwassen ben geworden in de jeugdige en niet gefalsificeerde veronderstelling dat er eigenlijk twee steden aan de Maas zouden liggen. Dit onderscheid vervaagde echter weer, terwijl ik ouder werd, en voor mijn werk emigreerde naar een middelgrote stad in Denemarken. Vanaf daar, en vanuit een onbestemde weemoedigheid die voortkwam uit de scheiding van mijn geboorteplaats, werd Rotterdam (als onderscheiden van de Maasstad) op zijn beurt zelf een denkbeeldige plaats, waarnaar ik, zo geloofde ik, niet meer terug zou keren, en waarvan de ligging aan de rivier in mijn herinnering een mythische kwaliteit had gekregen.
Toch arriveerde ik daar, ergens in één van de twee imaginaire steden, op een grijze dag in oktober. Vanaf de Erasmusbrug, gedurende mijn verblijf, was de Nieuwe Maas overgelopen in de gebouwen op de achtergrond, waardoor ze samen een uniform lichtgrijs vlak vormden. De hereniging met de plaats van mijn jeugd kwam ongeveer gelijktijdig met het moment na het afronden van een uitputtend werkstuk, waarvan de leegte zich in mij begon uit te breiden; en in het uitdiepen van deze leegte week ik uit naar die dubbelstad aan de Nieuwe Maas (welke naam mij nu, wanneer ik hem zelf moet schrijven, steeds vreemder toeschijnt). Zo vertrok ik, zonder dat besluit duidelijk te hebben genomen, met de trein vanuit Aarhus richting Rotterdam, niet alleen om nog eenmaal de hoofdstellingen van mijn proefschrift te overwegen, zoals ik aan mijn vrouw had verteld, maar ook om nog eenmaal op zoek te kunnen gaan naar de Maasstad. Vrijwel onmiddellijk bij aankomst op het centrale station, dat als een omgebogen koekblik onder de skyline verborgen ligt, werd ik overweldigd door het welbekende en niet onaangename gevoel van vervreemding, dat werd teweeggebracht door het stiekeme uitkijken naar het herzien van de plaatsen die ik mij nog dacht te kunnen herinneren, maar die, zo bleek, niet meer geheel de tijd hadden doorstaan. Het was een geestestoestand die mij gedurende het verblijf van enkele dagen niet meer verliet, waardoor ik als een in de tijd verdwaalde drenkeling dagenlang door de stad dreef, op zoek naar een boei van herkenning om mij aan vast te houden. Ook nu nog kan ik mij de ijlend doorgebrachte uren van mijn verblijf nauwelijks meer herinneren, met uitzondering van het residu van dat gevoel van vervreemding, dat zich niet van mijn lijf heeft losgelaten in het sindsdien verstreken jaar; en welk gevoel bovendien een zeer waarschijnlijke invloed op mijn verslechterende gezondheid, ontstaan onmiddellijk na die periode, teweeg heeft gebracht. Vandaar ook dat ik, vanuit mijn huidige Deense ziekbed, mij heb voorgenomen te reconstrueren welke plaatsen ik tijdens mijn verblijf heb bezocht.
Al wandelend, steeds dieper wegzakkend in het slijk van deze toestand, slenterde ik door de stad. Ik ging door de nieuwe ruime boulevards met hun malls en vooral langs het water, dat ik aanvankelijk niet durfde over te steken, zodat ik mij de eerste dagen enkel ten noorden van de brug begaf, wellicht in afwachting van een onvermijdelijke confrontatie met het water, die zich voor mij steeds duidelijker maakte. Want hoe lang had ik deze afspraak met de verzameling wateroppervlaktes, die samen de oude binnenhavens vormen, uitgesteld, na jaren eerder en onverhoopt, zonder afscheid, te zijn vertrokken? Hoe vaak had ik aan de levende en golvende Deense stranden, niet eigenlijk gedacht dààr te zitten, aan het afgestompte uiteinde van de Maashaven? Steeds weer liep ik tot aan die onzichtbare lijn van het water, die nergens wordt afgebakend, behalve door mijn eigen onverklaarbare weerzin om die waterlijn over te steken.
Enkel ‘s avonds, na mijn urenlange rondgang, keerde ik terug naar mijn hotelvertrek, om na een korte maaltijd en een slecht ingeslapen nachtrust weer verder te dolen. Ik had mijn koffer zeer licht ingepakt, met de bedoeling niet langer dan twee nachten te blijven, maar de precieze hoeveelheid tijd die ik er uiteindelijk heb doorgebracht, heb ik achteraf pas kunnen constateren, door mijn bankafschriften te bestuderen: twee volle weken duurde mijn verblijf, als was ik een matroos die door een sirene naar de kade was gelokt en vervolgens vergat om te vertrekken. Wellicht was het het bedwelmende kabaal van de grote oceaanschepen aan wal, die mij in een staat van trance hadden gebracht, nadat zij van de plaatsen waaraan zij hun vaak onbegrijpelijke namen ontleenden – waarschijnlijk ergens aan de West-Afrikaanse kust, of een kleine eilandengroep in het Caribisch gebied – een andere eenheid van tijd hadden meegebracht, die daar aan de Rotterdamse kade in een zeer geconcentreerde vorm werd uitgestort. Zo ontstond er een extreem lokale tropenbeneveling, wellicht niet meer dan een paar vierkante meter groot, waaraan sommige kadepassanten zich van konden loswringen, en waar anderen voor hun resterende leven aan blijven vastzitten. Want vanuit de hotelkamer hoort men de af- en aanvarende cruiseschepen, die hun vertrek naar beter gelegen oorden inluiden met een zware misthoorn, waarvan het geluid het moment totaal verstilt en de daarstelling van de zintuigen in zich opneemt alsof het eigenlijk een fotoapparaat is; welke ervaring ongetwijfeld een diepe impressie moet achterlaten op het gestel van de luisteraar. Het gebouw van het hotel, met zijn beschilderde bakstenen façade uit de vroege twintigste eeuw, is een van die stedelijke bouwprojecten die uit mijn herinnering overeind zijn gebleven, en waar ik me dus enigszins aan kon blijven vasthouden, wanneer ik haast druilend van de waanzin terugkeerde naar mijn étage met uitzicht op de waterkant. De ligging van het gebouw verraadt de historie en de oorspronkelijke functie van het hotel, ergens aan de kade in de buurt van de oude Rijnhaven, als een scheepsloge voor visserlui, waar nu nog steeds dezelfde grauwe vis wordt opgewarmd en opgediend, welke traditie geloof ik wordt voortgezet enkel als een daad van verzet tegen de generieke afhaalmaaltijden van de ketenrestaurants die zich in dezelfde straat hebben gevestigd, en die, in tegenstelling tot het deprimerende hotelrestaurant, druk worden bezocht door de dagjesmensen uit de omliggende steden en dorpen van de Maasstad.
Het kwam mij voor, tijdens de vele wandelingen die ik vanuit het hotel maakte, dat men al lopend door de stad telkens een transgressie begaat, enkel door te wandelen (in tegenstelling tot het gaan met de auto, voor welk vervoersmiddel de stad de afgelopen jaren helemaal is geasfalteerd), en dat men (door te wandelen) telkens weer die onzichtbare grenzen en demarcaties oversteekt die getekend worden door de onverbiddelijkheid van de grote rivier; die als een woesteling de stad in tweeën splijt, en die daarna (uit pure onwil, of vanuit haar natuurlijke onoverwinbaarheid) onbenaderbaar blijft voor dialoog over deze mensensplitsing die zich over haar heen heeft gebogen en gebouwd. De grote rivier beschouwde ik in mijn werk, destijds al, als niet alleen een groot natuurverschijnsel, waaraan de beschaving zich langzaamaan heeft opgebouwd, en waarmee de samenleving heeft leren leven, en het leven van heeft gekregen; maar ook als een cultureel fenomeen dat men, althans volgens de ideologie van de stedenbouwkunde, in het bijzonder die van de twintigste eeuw, is gaan benutten als scheidslijn vanaf waar de semiotiek van de natuurlijk-sociale demarcaties in een algehele, reële overheersing kunnen worden omgezet. Daarmee wordt de rivier eigenlijk, zoals ik eerder heb beweerd, gereduceerd tot een toegangsweg, die hevig wordt bewaakt door haar grootsheid en onoverbrugbaarheid, een obstakel dat steeds weer moet worden overwonnen door de bewoners die erdoor van het stadshart worden afgesneden, wanneer zij elke ochtend tot hun werkplekken proberen door te dringen; of als zij mee willen doen met het consumeren van sociaal en cultureel kapitaal aan de noordzijde van de stad. Haar bruggen zijn dan ook eigenlijk, zoals men te voet wel kan onderscheiden, geen overgangsplekken. Noch zijn het zogeheten non-places of transit, zoals sociaal antropoloog Marc Augé dat beschrijft in de vakliteratuur; maar eerder een soort ophaalbruggen, waarmee, zoals vroeger, de stadswacht de toegang van het gewone volk tot de stadsmuren kon ontzeggen.
Het is dan zo, zoals ik ook in mijn dissertatie stelde, dat de rivier dient als een stedenbouwkundige klassengrens, die vanuit haar super-natuurlijheid eigenlijk als puur sociaal moet worden beschouwd. Vervolgens stelde ik dat we daarom eigenlijk moeten spreken van twee steden, twee beschavingen (en zo wordt het vermoeden mijn kinderlijke wereldblik toch nog eens bewezen, althans theoretisch gezien). Er bestaat in deze dubbelstad enerzijds de noordelijke bouwlust van de burgerij, en daarnaast de arbeidersvertrekken onderaan de rivier; waar zij in hun geestestoestand moesten verblijven, en werden overgelaten aan de sociale immobiliteit, aan hun hoge kindersterftecijfer, terwijl zij moesten werken aan het voltooien van de bouwprojecten die hun afscheiding van het centrum moesten vervolledigen; waarvan aanvankelijk de belofte van sociale progressie uitging, door de potentiële werkgelegenheid van de havenbouw (die als snel werd overgedragen aan de eerste machinewerktuigen), en de sociale woonprojecten die in het Zuiden van de stad werden geïnitieerd in de jaren twintig van de vorige eeuw. Het is nu echter bijna onmogelijk, om tijdens het wandelen langs die groteske en enorme havenprojecten, zoals de Maastunnel, of de warenhuizen en fabrieken aan de Maashaven, en ook de beroemde Erasmusbrug zelf, niet stil te staan bij opeenstapeling van arbeidskracht die ten grondslag ligt aan de vele bouwprojecten aan de oever, waarvoor de donkere betonnen reuzen dienen als een soort droevige gedenkstenen van die vergeten opofferingen; die enkel herdenkstenen worden wanneer een verlaten buitententoonstelling het publiek daaraan herinnert.
Het voltooien van de grote bouwprojecten betekende ook gelijk het einde van de sociale voorspoed die door de groeiende economische bedrijvigheid van de Rotterdamse haven werd beloofd. Het afknijpen van de fysieke mobiliteit betekende tevens het begin van de teloorgang van de sociale mobiliteit voor de werkers die hun ruggen en knieën hebben weggesleten aan de bouw ervan. Het is achteraf gezien, vanuit een academisch standpunt, niet onverwacht dat de sociale bedoelingen van de gemeente na de oorlog, en de om zich heen grijpende leegte die het bombardement heeft achtergelaten, zich wendden naar het herstellen en opbouwen van de burgerij in de eerste plaats; en dat de sociale voorzieningen, waarvan de families die hier woonden afhankelijk moeten zijn geweest, op de tweede plaats kwamen te staan. Als de grote leegte en de destructieve krachten van het bombardement ergens voor staat, zo luidde het hoofdargument van mijn werk, is het niet de vernietiging van de grachten, de koloniale panden, de stad die het evenbeeld had kunnen zijn van Amsterdam; maar staat deze symbool voor de afbraak die pas enkele decennia later in gang werd gezet. Toen de stedenbouw van onder de Maas die de bommen wel had overleefd door de gemeente werd voorbereid op een trage dood, waaraan pas jaren later de sloopkogel een einde bracht. De vernietiging van de boven-stad bezegelde enkel het lot van de stad onder de Maas, al voordat die was afgebouwd, waarmee de droom van iedere stedenbouwkundige uitkwam.
Zo kwam het dat ik tijdens mijn wandelingen door de buurt waarin ik ben geboren, tot mijn schrik ontdekte dat de leegstand en de trage verrottingen hun werk al hadden volbracht in mijn geboortehuis; dat ik graag nog een keer had willen bezoeken. De transformatie die de stad in mijn afwezigheid had doorstaan, kreeg plotseling een persoonlijk gezicht; een vreemd gezicht dat ik niet meer thuis kon brengen, waardoor ik mij plotseling enorm ontheemd voelde, alsof mijn herinneringen, en mijn fantasieën over het bestaan van de Maasstad, zelf niet meer mochten bestaan en door de gemeente het zwijgen werden opgelegd.
In de roes van deze verontwaardiging, liep ik vanaf de Afrikaandermarkt naar Katendrecht, waarbij de overgang op mij een vreemde werking had. Waar men in het zuiden van de stad niet opkijkt als vier huizen uit de rij zijn dichtgetimmerd, of zelfs reeds gesloopt zijn, staat Katendrecht volgebouwd met koopwoningen in die onbehagelijke nieuwe stijl; en ontbreekt er de levendigheid van de stad, met haar kleine winkeltjes, haar mensen op straat, maar ook haar onwaargemaakte woonbeloftes. Mijn lange wandeling, en de bijbehorende razernij die de stad in mij had teweeggebracht, raakte hier, in deze uitgestorven enclave, op zijn eind.
Maar was het wel de ruimte of de realiteit die hier zo eenzaam leek? Was het niet mijn eigen leegheid, die ik hier via de ruimte, op een ontzettend zelfingenomen en gesubjectiveerde wijze, theoretiseerde? Er was een tafereel, dat ik buiten vanaf mijn bankje kon bekijken, dat de hoofdstellingen van mijn proefschrift deed wankelen, deed opstijgen als hete lucht: een moeder met kind, samen aan tafel. Een stevige deur bakent hen af van de onzichtbare stadsgrens die niet zo ver ligt van hun drempel. Een deur die niet dichtgetimmerd is, maar open kan, wanneer de bewoners dat willen. Twee tevreden kolonisten van de ruimtelijke orde, zonder ontberingen. Mijn benen werden week, alsof de vermoeidheid van het lopen van de afgelopen dagen mij plotseling had ingehaald. Hier, nu ik eenmaal de demarcatie-lijn weer gepasseerd was, en eenmaal in het Katendrecht-appendix was gelopen, kon ik niet meer terug naar Zuid.
Daar, vast in deze overgang, voelde ik de stad in mij binnendringen als een golf van wederzijds verlangen en verdraagzaamheid, als een zin om toe te geven aan de nieuwe manier van bouwen en wonen die zich hier resoluut heeft gevestigd, zo resoluut dat het verzet zinloos is geworden. Ja, er was enkel nog het empathische smachten en de verrukkelijke overweldiging om hieraan deel te kunnen nemen, om hier een appartement te kunnen kopen, om te kunnen leven; om hier plotseling, in de toch zo drukke stad, compleet alleen te gaan, met aan alle kanten het water, en geen plekken meer om over te steken.
Twee dagen later nam ik de trein terug naar mijn noordelijke thuisoord, om niet meer terug te komen.”
[onderschrift]
Aarhus, 4 oktober 2018
M.B. Zeewald