De middelen van samenleving

In de gemeenschapsruimte zaten de goede mannen en vrouwen van de samenleving in rijen achter elkaar. Ze waren gevraagd om aanwezig te zijn bij deze bijeenkomst, en daarom waren ze gekomen. Het duurde even voor iedereen was gearriveerd. De presentielijst ging rond, het rumoer van binnenkomst en begroeting stierf weg, en langzaamaan begon de groep hun ademhaling te synchroniseren. Iemand dempte het licht en stak de kaarsen aan. Een stem begon met spreken en leidde de groep rond door hun verborgen gevoelens en gedachtes. De stem was warm en zacht, en drong aan op de excommunicatie van ene “Strien”, een tot voor kort vertrouwd lid van de gemeenschap. Men stemde in met het horen van argumenten voor en tegen de beoogde ingreep.

Een enkeling uitte verbazing over de ingreep. Het was zijn of haar buurman geweest, een vroegere collega, zelfs een kind. Niemand had vermoed dat zijn nette voorkomen eigenlijk een masker was. Toch was het zo. Hoe was men erachter gekomen? Het moet hebben geregend op een avond, en de regen moet de lijm die het masker aan het gezicht vastzoog hebben opgelost. Er was een getuige die had toegezien hoe het masker wegspoelde in de goot, en daarnaast het monster dat in paniek met zijn klauwen door de afwatering viste—maar niets vond om zich opnieuw achter te verbergen. Zo was het gegaan, verklaarde de getuige.

Nu was het moment gekomen voor het onderzoek naar de persoon van de verdachte. De deuren openden zich en lieten het licht binnen. Een schaduw strekte zich van het podium tot aan de deuropening, en trok een magere figuur naar binnen, die strompelend en zwaarademend naderbij kwam. Achter hem sloot de deur zich weer. De figuur ging staan op een witte stip op het podium. Men bestudeerde hem aandachtig, trachtte elk detail van de verrader in het geheugen op te nemen. Opvallend was hoe hij erbij stond en liep, met één knie voorovergebogen als een doorgebroken luciferstokje. Hij was zo mager dat zijn schouders en schenen scherpe randen hadden. Een dun laagje huid strekte zich over zijn wangen als rijstpapier. Men zag dat zijn ogen leeg waren.

“Naam?” Vroeg de stem.

Maar er kwam niet meteen antwoord.

“Naam.” Herhaalde de stem.

Het bleef zó lang stil dat het ondragelijk werd, maar uit de droge lippen klonk ten slotte een naam.

“Verhaal.”

Maar de verdachte had geen verhaal dat hij kon uitspreken. Daarom stapte uit de menigte een enkeling naar voren, die voor begon te dragen uit een stapel papieren. Het was de biografie van “Strien”, samengesteld uit ooggetuigenverslagen, schoolrapporten, interviews met docenten, kennissen en ouders, uitspraken van forensische psychologen. Uit het verhaal werd duidelijk dat een combinatie van aangeboren karaktertrekken en omgevingsfactoren ertoe hadden geleid dat “Strien” zich buiten de samenleving had geplaatst.

“Bezwaren.”

Er was in feite geen bezwaar, zelfs een filosofisch verweer was niet mogelijk. Wel klonk er een zwak ratelen. Het was de hese stem van de verdachte, maar hij was niet verstaanbaar. Hij huilde zachtjes, zo zachtjes dat het leek alsof hij bang was dat men hem zou horen. Maar wat had hij nog te verbergen? Tot wie was hij aan het bidden? Waarom maakte hij zich niet gewoon verstaanbaar?

Toen alles overeengekomen was, gaf de stem opdracht tot het uitvoeren van het vonnis. In een klap viel de menigte stil. In de gemeenschapsruimte klonk alleen nog een raspende ademhaling, die zich versnelde en het karakter had van een verkramping, alsof zijn diafragma klem zat in zijn maag en zich daar steeds weer poogde los te trekken. De eensgezindheid van de gemeenschap was nu zo volledig en massaal dat de ruimte langzaam opwaarts en neerwaarts bewoog als een oceaan bij eb en vloed. Het kaarslicht flikkerde mee op deze beweging, en de goede mannen en vrouwen staarden de verdachte aandachtig aan, in volledige stilte. Hij probeerde terug te kijken, maar zijn blik sprong steeds heen en weer, als een vlieg. Ook probeerde hij nog steeds te spreken, maar elke keer dat hij begon, stotterde hij en raakte buiten adem. Hij kon de menigte niet bijbenen, die hem maar bleef aankijken, minuten, urenlang. Iemand uit de menigte keek eventjes weg, en toen die weer terugkeek lag de uitgestotene plots ineengezakt op het podium. De gordijnen en deuren werden opengezet, en lieten een willekeurig geroezemoes binnen. De gemeenschapsruimte leegde zich in de straten en de omringende landerijen. Het was zomer. Een enkeling bleef achter om op te ruimen.