Cyclus I – de vissen

‘T beloofde land

Een klein stukje geboortegrond
voor mijn kind’ren en mijn woorden
waar hoop en verwachting
hen toestroomt vanuit zee

De kinderen zijn reeds uitkeringsgerechtigden
de kinderen die nog geboren moeten worden
maar ook de vissen
terwijl de grond trilt
gewassen wordt en groeit
en zich in de verte verplaatst

Een klein stukje geboortegrond
een uitgeleegd aquarium
waar ooit vissen
naar terugkeerden
hoewel misschien
al reeds geruïneerd

 

Zeeleven, bloedmaaltijd

Elke doeldiersoort
die met farmaceutische precisie wordt vastgesteld
is literair.

Behalve vissen
want voor vissen kan het gevaarlijk zijn
of mensen met een ijzeroverschot

Het hemelgewelf een cilindrisch aquarium
waar onderwatermaaltijden gegeven worden
in simulatie van de wildernis
in grote plastic bakken
die daar ook rond moeten hangen

Het vismaal is een bloedmaaltijd van beendermeel
die verorberd wordt
terwijl zwaar geïnfecteerde huishoudens
in Sealife grijnzend toekijken

Zeeleven, bloedmaaltijd

En ook de voedertijd voor andere waterorganismen
schildpadden en ook het algenwezen
ziekelijk door intense blootstelling
aan bloed en onderwaterparasieten

is literatuur
plastic
parasitair
of hemoglobine

kunnen woorden
gevaarlijk zijn
voor vissen?

 

Ik nuttig een godenmaal van bloed en bijsluiters

van vreemde smetten vrij
van Blut und Boden, en een gangenstelsel
incestueus als de snor van een fascist
vonkenzoekers, eerbaren
als vuurvliegjes onzichtbaar gemaakt door
het nepotisme van mijn grootouders,
die harde werkers waren
maar ook zwegenvloekten

 

De arbeiderskinderen

De kind’ren dansen niet meer aan zee
De kind’ren van de arbeidersvrouwen
Niet meer aan de betonnen blokken
Tussen de kade en de kust

De hoop straalt hen niet meer toe,
Hun gedachten door de oceaan verstomd
Terwijl de maatschappelijke ladder
Gebroken aan hun zanderige voeten ligt

Zo gaat de arbeidersklasse nu nog naar zee
Vanuit de lucht, die schrikbarend naar beneden drukt
Op hun al zo zware hoofden
En de zon die hun verwachtingen verbrandt

 

Het lijk van het hoger onderwijs is geborgen

Het lijk van het hoger onderwijs is netjes opgeborgen
In een kleine koude kist
Ter grootte van een kind

Recentelijk gebeurde het, en in een nacht
Van kinderlijke onwetendheid
Toen mijn ouders
Droomden over
Stoffelijk overschot gemarineerd in het residu van mijn geest
Dat vele malen zwaarder woog
En over aankoopbonnetjes die ze terug moesten brengen
De volgende morgen
Naast een kuil op het strand
Terwijl ik naar school moest

 

Begin mei

Zusje april dood weggedragen
Naar haar watergraf
In de gesatureerde grond

Voor het lijkje zelf betaald
Toen de aanmaning kwam
Daarna met mei vertrokken

Voor een zalige paar weken
In de weiden en aan ‘t strand
Ik, stoere Balder

Aan april niet meer gedacht
En haar vroege dood
Enkel mei nog
Met haar lentejurk aan

Maar toen ook mei ging heen
En ik, slimme Balder

Mij met muziek getroost
Daarna met juni en juli gegaan

In de duinen hen begraven
Tot augustus kwam

Mijn laatste zomervrouw

 

In de probleemwijken

Ik ben een god in het diepst van deze wijk
mijn aders zijn het tegelwerk
van de straten
die leeg zijn van angst
voor onorthodoxe maatregelen
en het zwijgen van de politiek

Ik ben een god in het diepst van deze wijk
waar uitkeringsgerechtigden
en de geest van gentrificatie
samen in de supermarkt staan
zonder in te grijpen
en zonder draagkracht

Ik ben een god in het diepst van deze wijk
waar professionals actief zijn
om mijn aders leeg te pompen
van angst
vergiftigende opstapeling
en maatschappelijke onrust

Ik ben een kleine jaloerse wijkgod en
ik bepaal wanneer de bommen afgaan
wanneer de markt opengaat
en wanneer de kinderen opgroeien

 

Zeemansgraf

in een kuil op het strand
heb ik het lichaam van de poëzie begraven
met een gouden ring in het rechteroor

een eerlijk zeemansgraf
aan het kustland temidden van
onaantastbaar gebied

waar de stilte roerloos
het gat met zand bedekt
terwijl het lichaam onverteerbaar

als een open plek,
zijn kern eindlijk ontaard

tot de vissers hem vinden
en hem verborgen houden
in hun ruwe handen

Dan zou hij weer kunnen leven

 

De Bildung is voor iedereen

Wie te arm is
Moet leren

Wie te burgerlijk is
Moet huwen

Wie te stedelijk is
Moet stranden

Aan de waterkant
Waar de fabrieken staan

En de loodsen die
Het eten maken

Waarmee ik mijn kinderen voed
Zodat ze groot en zomerachtig worden

En naar het strand kunnen gaan
De zon en de lucht innemen
En gebakken vissen eten

En naar school kunnen gaan
Om te leren

 

Balder (nepotisme)

De schuldige woorden blijven branden
als de gedroogde compost van
een vorige generatie

Mijn overgrootvader was Meimoordenaar –
een summerkiller – een naamloze vonkenjager
verblind door een zoeklicht
dat helderder was dan hij kon toegeven

Als ik geen dichter was
dan zou ik met zoeklichten op pad gaan
om mijn grootouders te eren
die hard werkten
en schaamteloos vissen aten

 

In deze stad ben ik heilig

Alleen op zaterdagen
en soms op dinsdag
als een lam dat langs
mijn voordeur rent
ben ik op die dagen
in deze stad
heilig

buiten de stad
op andere dagen
ben ik een lastdrager
van alle schulden
zal ik sterven

met mijn ruwe handen
zal ik graven
mijn eigen kleine graf

mijn kleine wachtkamer
van het meest eenvoudige
maar bezielde geloof

ik ben het hete asfalt
van deze bezieling
dat als een vuur door de
heide trekt

en zie
de mensen van de stad
zij volgen mij
als luizen

ik ben een duizendjarig rijk
met duizend straten
van razernij
en liefde

 

Soms gaat het fout en worden ze explosief

Soms waan ik me een vonkenjager
Wanneer ik woorden achtervolg
Die beladen zijn en in potentie
Explosief

Als ik mijn hartslag voel toenemen
en monitor als een professional

Dan voel ik de aantrekkingskracht
En hoe het ook fout kan gaan
(Voor vissen bijvoorbeeld)
Hoe taal fascistisch of
Goddelijk wordt

 

Deze dichter probeert een socialist te zijn

Ze zitten als hongerige luizen in mijn geest
en nemen af en toe een bloedmaaltijd
van mijn meest onverwerkte woede

Temidden van het ruisen
van de burgerlijkheid
waaraan ik de oorlog heb verklaard
in mijn nette opgeruimde hoofd
waarin alles klopt en gonst

Voordat hij netjes in zijn graf wordt opgeborgen
in een veel te kleine loden kist
samen met de rest van de geschiedenis

Deze akelige stad met zijn tegelige aders
waar toch ook mijn is huis gebouwd
en ik met mijn woede nog wonen kan
maar niet meer met mijn lijf
in een klein moment na de natuur

 

Van wie is het woord?

Is het eigendom of

kan ik het verzamelen
in mijn kleine speelgoed vrachtwagen
als kleine takjes

kan ik de woorden delven
uit een diepe opgedroogde put

of moeten ze stromen
langs me
of door me heen

Is het van mij of

ben ik het verloren
uit mijn kleine woordenkist
als kleine lichaampjes

kan ik de woorden zuigen
als uit een grote diepe oceaan

of moeten ze jeuken
op mijn hoofd
en zich voeden

net mijn bloed
uit mijn broze lijf

van de woorden
hun eindgastheer

 

Vonkenstad, eindelijk

Sinds gisteren
Ben ik afgescheiden
In een nette republiek
En daar doodgegaan

Ik heb mijn eigen lijkje
Naar mijn grafje toe
Gedragen
Mijn grafje aan de zee:

Een stukje sterfgrond
Een kleine strandkuil
En een grote steen

Die het gewicht kon dragen
Van de woorden
Waarmee ik afscheid neem
Van die vervuilde plaats

Nu is mijn grafje een
Oord van bedevaart
geworden
Voor de eersten van ons geloof

En hun kind’ren dansen
Als bezetenen op
Het met mij gevulde aardewerk
Dat aan hen toebehoort

Waarin ik mijzelf
Moe heb neergelegd
En waaruit zij hun
Schrale erfenis krijgen

De dapp’re kind’ren
van mijn nieuwe rijk
Waarin ik lig en wacht
En reeds gestorven ben
In mijn kleine republiek