Over Lucebert VI

Beste Frans-Willem, Tessa, Jessie, Tommy en Andrew,

Alle goede dingen in de geschiedenis bestaan in tweeën—eerst als tragedie, dan als farce. Dit is een nog iets vroegere variant op de vuistregel van Woody Allens personage, die samen met het eerdere dictum van Mark Twain door Frans-Willem aan het begin van zijn brief werd geciteerd. Deze keer is de leuze afkomstig van de 18e Brumaire, een werk dat als dé sleutel tot elke Marxistische kritiek van het fascisme geldt. Overigens zal het (her)lezen van dit werk voor weinig verheldering zorgen omtrent het ‘het geval Lucebert’. Hegel en Marx meenden namelijk dat de dingen in de geschiedenis slechts twee keer konden gebeuren, want onderdaniger en naïever dan dat kon de mens volgens hen immers niet zijn. Ze hadden het mis…

Lucebert’ is nu het zoveelste geval van commotie over een dichter, denker of schilder, die in zijn verleden een overtuigd fascist bleek te zijn. Na Martin Heidegger, Günter Grass, Gottfried Benn, Salvador Dalí, Camilo José Cela, Paul de Man & Co., is het dus nu ook de avant-garde dichter en schilder Lucebert, die naar verluidt in zijn jeugd een enthousiaste aanhanger van Hitler was. Een aardig rijtje waarin hij nou geplaatst wordt. Over smaak valt zeker te twisten, maar wie zal van mening zijn dat Günter Grass en Camilo José Cela, allebei met een Nobelprijs op zak, bezopen krabbelaars zijn? Wie denkt dat Heidegger een onbenullige huis-tuin-en-keukenfilosoof is? En wie zou durven zeggen dat Dalí een middelmatige verfkladderaar is? De fascisten wisten dus niet alleen de eersten de besten voor hun gedachtengoed te rekruteren. Keer op keer treft men dezelfde verblufte reacties en onthutste vragen aan. Waaraan valt in zijn werk de fascist af te lezen? Hoe kan het toch dat zo’n goede dichter of denker – immers hebben we een onbestreden humanistische opvatting over het vak der letteren – zich zo heeft kunnen laten misbruiken door zo’n verschrikkelijke ideologie? Hoe vaak worden dergelijke onserieuze vragen gesteld als: ‘Hoe is het toch mogelijk?’ [hoofdschudden], ‘En dan juist in het land der dichters en denkers’ [zucht]. Het doel van dusdanige vragen is niet meer dan het zorgen voor maatschappelijke verbijstering en ontzag. Om een antwoord vragen deze vragen in elk geval niet, en als we de antwoorden moeten uitstellen, kloppen de vragen misschien ook niet.

Twee jaar geleden bestond er ook grote commotie over het verschijnen van Heideggers ‘zwarte’ notitieboeken, die nu in de volksmond ook de ‘bruine’ notitieboeken worden genoemd. Waarom eigenlijk? Iedereen wist toch dat Heidegger de filosoof aan huis van de nazi’s was. Niets nieuws onder de zon, zou je zeggen. Toch stierf hiermee de laatste hoop – en bij Luceberts brieven aan Tiny Koppijn is het niet anders – dat de persoon in kwestie gewoon een berekenend opportunist was. Daarvoor heeft namelijk de hedendaagse liberale democraat het allergrootste begrip. Hij heeft immers ook van jongs af aan geleerd, zijn eigen bewustzijn voortdurend aan de materiële omstandigheden waarin hij leeft aan te passen. Maar dat Lucebert en Heidegger daadwerkelijk enthousiaste aanhangers van Hitler waren, is moeilijk te verteren. ‘Jeugdzonde’ wordt dan nog als laatste excuus gebruikt. Wat er voornamelijk achter dergelijke predicaten schuilt, is het verkrijgen van een vrijspraak, niet alleen voor Lucebert, maar ook voor onze voorvaderen en daarmee ook onszelf als erfgenamen. Als men van een jeugdzonde of opportunisme spreekt, wil men eigenlijk zeggen, zij (en dus ook wij) zijn eigenlijk helemaal niet . Diep van binnen hebben ze het nationaalsocialisme nooit écht goedgekeurd. Lucebert was gewoon ‘jong’, en een ‘naïeve utopist’. De essentiële kern, het wezen of de goede reputatie van de dichter, wordt hersteld; zodat ook die van ons, als nakomelingen en eventuele liefhebbers van Lucebert, gered kan worden.

Daarnaast geven bewonderaars van de hermetische dichtkunst van Lucebert met verbazing toe dat ze helemaal niets fascistisch in zijn werk hebben kunnen vinden. Dus wordt de persoon Swaanswijk, met zijn politiek reactionaire overtuigingen, gescheiden van de revolutionaire avant-garde dichter Lucebert. In het eerste geval spreekt men van een vergissing en in het tweede van schoonheid en vernieuwing. Echt gelukkig wordt men ook niet van deze kloof, dus “zal elke versregel van Lucebert” voortaan toch met enige “argwaan gelezen worden”, aldus Hans Renders in Het Parool van 8 februari j.l. In het programma Buitenhof van 11 februari j.l. is Ewoud Kieft het ermee eens dat er niets in Luceberts gedichten duidt op de ondersteuning van het nationaalsocialisme in de voorgeschiedenis van de dichter. Wel wil Kieft erop wijzen dat er gevaren bestaan in het aanhangen van utopisme (zoals het idee van de nieuwe mens), dat bij jonge vrijdenkers zoals Lucebert desastreuze gevolgen zou kunnen hebben. Hebben we dan met een poëtisch ideaal te maken dat bij fascisten erg goed in de smaak valt? Of omgekeerd en vele malen erger, is het zo dat het fascistische verlangen intrinsiek is aan avant-garde poëzie? Men komt er gewoon niet uit. Vervolgens laat Hazeu volgens Kieft zien dat de ‘jonge’ democraat Lucebert zijn ondersteuning aan het nationaalsocialisme zelf ook enigszins gênant vond, doordat hij Luceberts poëzie als een latere ‘wraakneming’ op de ideologie van de nazi’s omschrijft. Toch is het enigszins confronterend dat een zo ‘weldenkende’ estheet vatbaar voor het nazisme was, daarop wijst Kieft, toevoegend dat wij deze weldenkendheid toch eerder met onszelf associëren. “We hebben graag een zelfbeeld, dat wij nooit voor zoiets zouden kunnen vallen.” Dat er bij de aanhangers van Hitler geen sprake van zwakbegaafden of krankzinnigen was, is inderdaad al heel lang bekend. Zij vielen toen immers onder de euthanasiewetten en waren bestemd voor uitroeiing. Dat ook de hedendaagse democratische burger het ‘absolute kwaad’ met het krankzinnige associeert, zou hem te denken moeten geven, aangezien hij toch van mening is dat hij niets met het fascisme te maken wil hebben.

Ook zou Lucebert later het fascisme hebben afgezworen. Daarvan zou de veelgeciteerde ‘minnebrief aan onze gemartelde bruid indonesia’ immers het definitieve bewijs zijn, aangezien hieruit naar voren komt dat Lucebert uiterst kritisch was op koloniaal imperialisme en staatsterreur. Tommy heeft in zijn brief een strofe uit ‘de stem van de meester’ geciteerd, waarin Lucebert het gebruik van de atoombom veroordeelt en plaatsvervangend voor de communisten zijn lezers aanmaant om de gruwelijkheden van de vorige oorlog niet te vergeten. Wat uit deze voorbeelden naar voren komt, is dat zowel de kritische democraat Lucebert alsook de jonge fascist Swaanswijk een uitgesproken ethisch bewustzijn van goed en kwaad hebben en zeer politiek geëngageerd zijn. Voor de kritische democraat zijn het koloniale bloedvergieten en de atoombom symbool van het kwaad, voor de jonge fascist is dat de bolsjewistische Jood. Terwijl iedereen geschokt is door de antisemitische uitspraken in Luceberts brieven aan zijn vriendin Tiny, wijst Hazeu er terecht op dat het hier om anti-Joodse bolsjewistische sentimenten gaat. Zo spreekt Hitler in Mein Kampf van de “jüdisch-bolschewistische Weltverschwörung” wat later simpelweg als de “jüdische Verschwörung” de geschiedenis ingaat. Dat de “Joodse bolsjewist” verantwoordelijk was voor het “opzetten van bloed tegen gelijk bloed” en het zorgen voor tweedracht tussen de “Germaanse stammen”, zoals Lucebert het uitdrukt, is een duidelijk voorbeeld van fascistische Jodenhaat. Hierbij is de Jood de agiterende socialist, die door middel van de klassenstrijd alle Nederlanders en andere Germanen tegen elkaar opzet. Juist het prachtige Germaanse ras zou de verenigende factor moeten zijn, en niet het proletarische bestaan van de massa. De anticommunistische motivatie van de Jodenhaat wordt nog weleens onder het tapijt geveegd. Het gevaar dat men de breuk met het verleden tijdens de Koude Oorlog zeer in twijfel zou kunnen trekken, was misschien te groot, aangezien het bij fascisten en moderne democraten nog steeds om dezelfde vijand ging.

Dat Joden in de geschiedenis zo nu en dan met een beroepsverbod voor de meeste andere beroepen te maken hadden, en daarom veelal in de financiële sector te vinden waren – zo luidt de mythe althans – maakt dat ‘de jood’ niet alleen een materialistische en agiterende communist was, maar ook nog eens een materialistische “sjacherige zwetsaard.” De scheiding tussen het slechte ‘raffende’ [graaiende] financiële kapitaal, geassocieerd met het Jodendom, en het goede ‘schaffende’ [scheppende] industriële kapitaal, geassocieerd met de hardwerkende Nederlandse arbeider en ondernemer, is inderdaad een erfenis van de fascisten. Al associëren wij het eerst genoemde groepje van ‘gierige’ bankiers met hun ‘niet te rechtvaardigende’ salarisverhogingen en bonussen niet meer met de Joden, sjacherige ‘zakkenvullers’ zijn het nog wel. Daadwerkelijk bestaat zo’n scheiding tussen ‘goed’ en ‘slecht’ kapitaal natuurlijk helemaal niet. In de vrijemarkteconomie zijn immers zowel de financiële als de industriële sector onderworpen aan één en de zelfde logica, namelijk winstmaximering.

Ook het personaliseren van het kwaad en de wil tot het verwijderen van de ontwrichtende elementen in de samenleving, zijn voor de liberale democraat helemaal geen vreemde verlangens. Naast het benoemen van ‘schurkenstaten’, buiten en in tegenstelling tot onze vrije wereld, geeft men ook nog eens duidelijk aan dat er binnen onze samenleving geen plaats is voor extremisten, islamisten, terroristen en jihadhisten. Zij zijn – hierover is het gehele politieke spectrum van links tot rechts het eens – in strijd met onze waarden en identiteit, en vormen een aanval op onze samenleving. Van het midden tot links wordt nog weleens genuanceerd, en gezegd dat Arabieren, moslims en terroristen geen synoniemen van elkaar zijn. Anders zou er voor de kritische democratische kiezer inderdaad helemaal niets meer te kiezen vallen. Dat het hier opnieuw het Semitische gedeelte van de bevolking betreft, mag ‘ironie’ van de geschiedenis heten, of ‘comedy’, of ‘farce’ natuurlijk. Vanzelfsprekend zijn er ook verschillen. Zo is bijvoorbeeld het biologische racisme vervangen door een cultureel racisme, hetgeen in onze samenleving op brede steun van de bevolking kan rekenen. Cultureel racisme heeft t.o.v. biologisch racisme namelijk het voordeel dat je de agiterende groep niet meer fysiek hoeft uit te roeien: opgave van de desbetreffende migrantencultuur en assimilatie aan onze economische en culturele normen en waarden zijn voldoende. Voor de niet te assimileren elementen geldt dat ze kunnen ‘oppleuren’.

Moet men dus verbaasd of geschokt zijn dat Lucebert in zijn adolescentie een Hitleraanhanger was? Nee, helemaal niet. De kritische en liberaal-democratische burger zou eens voor zichzelf moeten nagaan wat hij aan de recent onthulde brieven van Lucebert aan Koppijn zo schandalig vindt. Vindt hij het dan ook zo schandalig dat hij o.a. iedere keer weer enthousiast naar het stemhokje rent en draagvlak voor de heersende politiek-economische en culturele waarden en normen in deze maatschappij creëert?

De mopperende filosoof Jean Baudrillard had gelijk, toen hij in een iets andere context schreef dat de huidige maatschappij schandalen produceert die helemaal geen schandalen zijn; d.w.z. zij simuleert schandalen zodat men denkt dat ze uitzonderingen zijn op de status quo, die zodoende steeds weer gereproduceerd wordt. Aldus slaat de veroordeling van Luceberts fascinatie voor het fascisme om in een affirmatieve houding t.o.v. van de liberale democratie zelf, en de materiële omstandigheden waarin de kritische democratische burger zich bevindt.

Hoe kan het ook anders zijn, aangezien het maatschappelijk zijn het bewustzijn van de mens bepaalt. Deze apologetische uitspraak deed Marx ooit in een werk dat hijzelf ook min of meer als jeugdzonde beschreef. Later schreef hij, nadat hij al lang geen interesse meer had in de publicatie van het betreffende manuscript, De Duitse ideologie, dat hij het graag aan de “knagende kritiek van de muizen” wilde onderwerpen. Diegene die de beoordeling van de jeugdzonden van Lucebert, zowel als ook de kwaliteit van zijn dichtkunst niet wil overlaten aan knagende muizen of ‘rijmratten’, zou er goed aan doen over zijn eigen functie en plaats in de huidige politieke economie na te denken voordat hij oordeelt en veroordeelt. En daar mag Marx zich voor de tweede keer vergist hebben, zoals hijzelf ook al wist. (Ik zeg alleen ‘muizenvoer’). De aard van het denken van de mens is namelijk niet simpelweg een uiting van zijn materiële positie. Vaak genoeg verhoudt het zich precies andersom, en zijn de materiële omstandigheden waarin hij zich bevindt het gevolg van zijn verkeerde gedachtes.

Groeten,

Esther