Dialogische recensie – Benjamin Schoonenberg bespreekt in epistolaire vorm Arnon Grunberg’s als boek uitgegeven 4 mei-lezing van 2020.
Beste Pablo,
Om maar gelijk met de spreekwoordelijke deur in huis te vallen: ik heb Grunberg altijd een beetje een lastig geval gevonden. En om eerlijk te zijn, is mijn vertwijfeling na het lezen van de gebundelde 4 mei-lezing Als ze het over Marokkanen hebben niet wezenlijk afgenomen.
Ik heb me op sommige momenten geërgerd tijdens het lezen, maar op andere momenten juist ook verwonderd over de scherpte waarmee Grunberg bepaalde dingen wist te verwoorden; het is deze ambigue relatie tot een geschreven werk, tot een schrijver, die ik hier dan ook graag als uitgangspunt zou willen nemen. Hoe te lezen wanneer een vooroordeel, een bepaalde mate van vooringenomenheid, het lezen in de weg staat? En hoe dan toch een zekere openheid naar het geschreven werk te behouden?
De bundel Als ze het over Marokkanen hebben bestaat uit Grunbergs 4 mei-lezing en vier andere teksten, ‘Jood op bestelling’, ‘Terug naar Zuid’, ‘Haal onze jassen even’ en ‘Het geluk van Auschwitz’. De logica van die bundeling, zo schrijft Grunberg aan het einde van zijn introductie, kan in vier woorden worden samengevat als “woorden die ook een ondertitel van het boek hadden kunnen zijn: onze oorlog — een introductie”. Maar wiens oorlog staat er hier op het spel?
Rond hetzelfde moment dat ik gevraagd werd om deel te nemen aan deze dialogische recensie, vond ik in een boekenwinkel in Amsterdam-Oost Simon(e) van Saarloos’ boek(je) Herdenken Herdacht. Vergelijkbaar in zowel grootte als dikte met de gebundelde 4 mei-lezing van Grunberg, kon ik het niet laten de twee te vergelijken: tijdens het lezen van Als ze het over Marokkanen hebben heb ik meer dan eens teruggedacht aan het betoog dat Van Saarloos zo bekwaam construeert.
Esha Guy Hadjadj schreef al eerder over Herdenken Herdacht, in zijn epistolaire recensie over Abdelkader Benali’s De stilte van de ander. Hadjadj plaatst in zijn tekst Benali’s en Van Saarloos’ visie op de twee minuten stilte tegenover elkaar, en kiest nadrukkelijk voor de eerste: het idee dat onze jaarlijkse stilte een “stilte [is] die erkent dat er geen woorden zijn voor zulke misdaden tegen de mensheid”. Hoewel ik dat een mooi en lovenswaardig idee vind, kan ik me er toch niet aan onttrekken het gelijktijdig ook met Van Saarloos eens te zijn. Niet zozeer in de zin waarop Hadjadj hen parafraseert, (dat de stilte het idee zou geven dat “we de geschiedenis begrijpen: goed, dat weten we dan, dat hoeft niet meer gezegd”) maar in de zin dat Van Saarloos verwijst naar de manier waarop het (over)geritualiseerde karakter van de herdenking ook dingen onzichtbaar maakt. Dat elk herinneren onvermijdelijk ook vergeten in zich draagt.
Van Saarloos plaatst ‘queer vergeten’ tegenover ‘wit herinneren’. Waar het eerste een oproep is tot een vergeetachtigheid die de heersende norm radicaal bevraagt (Van Saarloos schrijft: “vergeetachtigheid vormt een scheur of breuk met het zichzelf genererende heden en biedt een kans op een queer toekomst, een toekomst waarin het heden niet vanzelfsprekend wordt voortgezet”) is het tweede een systeem dat zich voornamelijk herinnert “wat de eigen geschiedenis bestendigt” en dat al het andere uitwist; het vaagt weg en schrijft in tegelijkertijd. Ik vraag me af of de 4 mei-herdenking niet ook deel is van dit ‘wit herinneren’; dat de manier waarop geschiedenissen afgekaderd en handzaam worden gemaakt onontkoombaar in dienst komen te staan van onze witte, dominante cultuur. Zonder daarbij ruimte te laten voor datgene wat die cultuur onvermijdelijk niet kan of wil zien.
In dezelfde lijn ergerde ik me ook aan de manier waarop Grunberg in zijn inleiding een concept als ‘wit privilege’ poogt weg te zetten, wanneer hij schrijft:
Niemand zou gereduceerd moeten worden tot de groep waartoe hij zou behoren. Om die reden roept een begrip als ‘wit privilege’, hoe goedbedoeld ook, onbehagen bij me op. Vervang ‘wit’ door ‘Joods’ en dat onbehagen zal allicht duidelijker worden.
Wat Grunberg hier niet lijkt te (willen) begrijpen, is dat het wezenlijke verschil tussen de twee ligt in de verdeling van machtsverhoudingen — dat witheid gaat over een systeem dat nog altijd werkzaam is, over een breder systeem waar we onvermijdelijk in geïmpliceerd zijn (en ik ben me hier bewust van de ‘troeperigheid’ van het ‘we’, zoals Frans-Willem Korsten dat in zijn kettingbrief al eerder uiteenzette)
Misschien is “zeggen het verleden nu wel te kennen” dan ook niet — zoals Grunberg aan het begin van zijn 4 mei-lezing betoogt — een weigering om er kennis van te nemen, maar eerder een commentaar op de manier waarop er herdacht wordt. Namelijk, op dezelfde geritualiseerde, enigszins belerende en repetitieve toon waar ook de rest van de bundel van Grunberg deel aan heeft. Dit bedoel ik niet als een poging Grunberg genadeloos aan de kant te schuiven, er waren namelijk zeker momenten in de bundel die me raakten: zoals het moment waarop hij beschrijft hoe hij als tiener al spijbelend in de bioscoop zijn eigen vader tegen komt, zoals wanneer hij schrijft over zijn zelfquarantaine, of het heeft over hoe schrijven langzaam ophouden, een graf graven, is. Op die momenten voelde het alsof er iets op het spel stond, alsof zijn eigen positionaliteit geïmpliceerd was in wat hij schrijft. Maar op andere momenten voelde zijn bundel op dezelfde wijze geritualiseerd als soms de 4 mei-herdenking; statig, en in een ons bekende taal waarin de inzet veelal vaag blijft.
Want waarom kan een herdenkingsritueel geen protest zijn? Of, zoals Van Saarloos het treffend(er) weet te verwoorden: “[i]k wil niet zeggen dat rookbommen betere manieren zijn om mee te herdenken dan kaarsen. Maar ik sluit het niet uit.”
Tegelijkertijd begrijp ik dat voor een nationale aangelegenheid altijd een zekere mate van institutionalisering en ritualisering noodzakelijk is. En dat waardeer ik dan ook aan Grunberg; hoe hij aangeeft dat een herdenkingsrede voor een nationaal uitgezonden aangelegenheid geen academisch discours mag zijn, maar ‘relatief toegankelijk’ moet zijn — dat de vorm gedeeltelijk de inhoud bepaalt, en dat dat niet iets negatiefs is. Sterker nog, het zou misschien juist de ruimte kunnen geven om te heroverwegen wat deze vorm precies zou moeten of zou kunnenzijn.
Ik zag die ruimte ook in de, hoewel weer ingetrokken, keuze voor Abdelkader Benali afgelopen jaar. Misschien juist omdat zijn lezing uiteindelijk nooit uitgesproken is, maar op een bepaalde manier voelde het alsof er een grotere mate van verzet, een helderder ‘nee’ vanuit sprak. Ik begrijp ook dat het voor velen misschien al radicaal was wat Grunberg uitsprak, wanneer hij zei: “[W]anneer ze het over Marokkanen hebben, dan hebben ze het ook over mij”. Zeker als we de uitingen van haat en doodsbedreigingen die hij erna over zich heen heeft gekregen moeten geloven.
Maar wat ik zo waardeer in Benali’s onuitgesproken lezing, en in de inleiding van De stilte van de ander, is hoe zijn kritische blik samen kan gaan met een open, genereuze en bovenal bevragende houding. ‘Mijmerend’ vraagt hij zich af in hoeverre Grunberg als “een Joodse jongen uit het welvarende Amsterdam-Zuid met een geprivilegieerde achtergrond zich kon vereenzelvigen met de Marokkanen in Nederland” en of de Marokkaan op de manier waarop Grunberg deze ten tonele voerde niet eigenlijk ‘een concept was, een zinnebeeld, iets wat je naar je hand kon zetten?” Belangrijk om te benadrukken; het is voor Benali een vraag waar hij over mijmert, geen oordeel.
Misschien werkt de vergelijking die Grunberg maakt (gedeeltelijk) via dezelfde logica die Van Saarloos opzet in Herdenken Herdacht; wanneer hen betoogt dat ‘wit herinneren’ tegelijkertijd inschrijft en uitwist. In het geval van de vergelijking van Grunberg — tussen Marokkaans zijn en Joods zijn binnen de Nederlandse samenleving — lijkt het alsof specifieke aspecten van deze identiteiten komen te vervallen, omwille van een algemener en breder idee van marginalisering. En het is precies die culturele specificiteit, en de manier waarop deze verstrengeld is met de dominante herinneringscultuur, die Benali zo treffend onder woorden weet te brengen.
Want naast de kritische vraagtekens die hij stelt bij de centrale claim in Grunbergs betoog, gaat hij ook in op de uitnodiging die dat betoog verstrekt; om de andere kant van de vergelijking te vertegenwoordigen. En wat Benali vervolgens heel knap doet, is een ons minder bekend vertoog tegenover dat van Grunberg plaatsen: over Marokkaanse militairen in Spanje, over een kind dat niet mee kan praten over de oorlog met zijn klasgenootjes op de basisschool, over hoe zijn vader een islamitische slagerij begon in “dezelfde straat als waar voor de oorlog veel Joodse winkels en ondernemingen waren geweest” — een betoog dat de kruisverbanden, de gelaagdheid en complexiteit van ‘onze’ geschiedenis en ‘onze oorlog’ laat zien.
Met andere woorden: ik waardeer de manier waarop Benali — maar ook Van Saarloos — zich tot de geschiedenis, tot herdenken verhouden. Hoe een zekere vanzelfsprekendheid radicaal bevraagd wordt, niet alleen in wat we herdenken, ook in hoe we herdenken. En het is precies dit bevragen, van diezelfde vanzelfsprekendheid, dat ik maar al te vaak miste in Grunberg’s Als ze het over Marokkanen hebben.
Liefs en tot snel,
Benjamin