Over herdenken III

Amstelveen, 16 augustus 2020

Beste Esther en Frans-Willem,

Allereerst: soms zijn er studenten bij de Engelse letterkundevakken die ik geef, die zich verzetten tegen de (in mijn ogen bescheiden) hoeveelheid theorie die er in die studie wordt aangeboden. Zij willen de literatuur die wij lezen niet ‘kapot analyseren’, zeggen ze dan. Ik heb me daar vaak over verbaasd. Zoals Willem Wilmink ooit schreef: er komt een moment dat je je meisje niet alleen wilt aanbidden, maar ook wilt begrijpen. Ja, dat herken ik. Daarom ging ik Engels studeren.

Maar bij het lezen van jullie brieven bekroop me dat gevoel wel: pfoe wat ingewikkeld allemaal. Verheldert het nu werkelijk iets? Misschien komt het omdat fascisme mijn meisje niet is — al zie ik natuurlijk het nut en de noodzaak van het te proberen te begrijpen. Ik vind het bijvoorbeeld fascinerend dat Franklin Roosevelt, hoewel hij in veel opzichten Hitlers tegenpool was, ook veel met hem gemeen had (zoals een rotsvast geloof in Grote Overheidsprojecten). Ik ben het dus, geloof ik, inhoudelijk best met je eens, Esther, dat fascisme gewoner is, en meer ingebed in bestaande burgerlijke gemeenplaatsen, dan we misschien willen denken. Maar daar heeft Grunberg het in feite toch ook over? Dat is volgens mij zijn centrale punt.

De kritiek dat Grunberg, zoals je schrijft Frans-Willem, belerend overkomt vind ik in het licht van jullie eigen schrijven, nou ja, opmerkelijk. Wij doen moeilijk onderzoek, geven veeleisend onderwijs, en zijn daarmee als je het mij vraagt een soort non-stop performance van ‘belering’. Natuurlijk, ook leraren hebben de wijsheid niet in pacht, en we zijn als het goed is altijd bezig onszelf verder te bevragen en te ontwikkelen en het is belangrijk om jezelf daarbij niet boven je gesprekspartners te plaatsen, of de autoriteit a priori op te eisen. Maar doet iemand dat dan? Op mij kwam Grunberg helemaal niet belerend over. De exclusieve blootstelling aan de camera deed hem geen goed, en dat viel misschien te lezen als belerend, maar ik kon in elk geval volgen wat hij me dan wilde leren. Dat vond ik in jullie brieven her en der nog vrij lastig.

Esthers laatste zin:

Als er echter inderdaad mensen zijn, die echt kritisch naar zichzelf en anderen willen kijken en ook iets over het fascisme willen leren, is het handig de historische bril af te zetten en afscheid te nemen van de bestaande burgerlijke en nationalistische gemeenplaatsen, want alleen daarbuiten is effectief antifascisme mogelijk.

snap ik gewoon niet, grammaticaal noch inhoudelijk. Kun je concreet maken wat je dan wél gewild had dat Grunberg deed? Had hij in jouw ogen, zoals je eerder voorstelt, serieus Hitler, Goebbels, Himmler, of Heydrich moeten citeren ter gelegenheid van de herdenking op 4 mei? En waar had dat ons dan gebracht? Zouden we dan níet “met een historische bril” naar het fascisme gekeken hebben? Wat is daar trouwens op tegen? Of is de uiteindelijke implicatie van je betoog dat er geen nationale herdenking zou moeten zijn, omdat die nooit zuiver zal zijn, en zelf ook weer appelleert aan “nationaal gevoel”?

Dat idee doet me denken aan een interview in NRC met historicus Jill Lepore, de auteur van These Truths, de recente geschiedenis van de Verenigde Staten (een aanrader!). Zij zegt in dat interview:

[D]e schroom om een nationale geschiedenis te schrijven komt ook voort uit de angst voor nationalisme. Het is waar dat er in het verleden heel wat nationalistische geschiedschrijving is langsgekomen. Ook nu zijn er zulke historici, ze verschijnen allemaal op Fox News. Het is een populaire hobby voor conservatieven, en ook lucratief, die dikke, masculiene pillen over onze geschiedenis. Het is bullshit en ook slecht voor onze cultuur in het algemeen. Maar als je daar tegenin wil gaan is het echt niet genoeg om onder het genot van een espresso te roepen dat het bullshit is. Je zult met een alternatief moeten komen.

Ik snap die angst voor nationalisme, en voor het feit dat alles dat de natie centraal stelt zich daar ongemakkelijk dicht bij in de buurt begeeft. Maar natiestaten en nationalisme bestaan en hebben een centrale rol in ons dagelijks leven, of we dat nu willen of niet. Als we dan toch een nationale dodenherdenking houden (dat lijkt mij trouwens een groot goed — laten we daar niet te blasé over doen) dan lijkt het mij heel goed als een intellectueel als Arnon Grunberg daar iets inhoudelijks zegt, in plaats van iemand die geen enkele kritische bedenking heeft bij het fenomeen natie. Het is zoals Lepore zegt: je zult met een alternatief verhaal moeten komen. Ik denk niet dat we zo 1-2-3 aan het basale ‘frame’ van een natiestaat zullen ontkomen.

Uiteindelijk is Frans-Willems betoog voor het aanvaarden en in elk geval serieus nemen van de ‘troeperigheid’ van samen zijn denk ik de sleutel, hier en in veel andere situaties. We moeten ons dagelijks praktisch verhouden tot de context van het moment, en dat is een rommelige aangelegenheid. In dat verband kan ik het niet laten om óók even in mijn familiegeschiedenis te duiken, en wel in de geschiedenis van mijn grootvader aan vaders kant, die in de zomer van 1943 ook nadacht over de relatie tussen politiek denken en handelen.

Deze grootvader, Wim Polak, zat in die periode met zijn oom, tante, en nichtje Leny ondergedoken in de omgeving van Oldenzaal. Hij was 18, bijna 19 jaar oud. Mijn niet-joodse grootmoeder Jo bezocht het gezin waar hij ondergedoken zat regelmatig vanuit Amsterdam, onder meer om distributiebonnen te brengen. Naast zijn veel jongere nichtje Leny, was Jo de enige jonge vrouw die Wim tijdens de onderduik zag, en hij is na de oorlog direct met haar getrouwd (“de eerste de beste” zei hij een halve eeuw later nog graag). Via Jo kwam hij in contact met Hans Daudt, de latere hoogleraar politicologie — toen 17 — en ze voerden een lange briefwisseling.1Met dank aan Menno Polak die mijn aandacht hierop vestigde. Wim schreef:

Omdat we nu de politiek genaderd zijn en jij in je brief vraagt of ik me daarvoor interesseer zullen we maar even een uitstapje op politiek gebied maken. Ik interesseer me heel erg voor de politiek zodat ik meer dan de helft van de tijd die ik in het laatste jaar niet aan werk, eten of slapen heb besteed, gebruikt heb voor het bestuderen van politieke vraagstukken. Terwijl ik dit neerschrijf moet ik grinniken. Je zou nu de indruk kunnen krijgen dat ik grote politieke studies achter de rug heb. Dat is niet het geval. […] Ik ben nooit politiek georganiseerd geweest. Maar dat komt voornamelijk omdat de mogelijkheid mij aan te sluiten niet meer bestond toen ik dacht dat mijn mening voldoende gegrondvest was […] Ik geloof niet dat je veel wijzer zult zijn als ik zeg dat ik ‘socialist’ ben. Tegenwoordig noemt iedereen en alles zich socialistisch […] Mijn mening zweeft zo ergens tussen die der SDAP en der CPN in (iets meer SDAP). Het program van 1912 beantwoordt zo ongeveer aan mijn wensen. Ik ben dus marxist.

Persoonlijk vind ik dit een heel grappig citaat. Wim was op het moment van schrijven 18 en letterlijk ten dode opgeschreven. In die context is zijn uitleg dat hij “nooit politiek georganiseerd” is geweest, ondanks het feit dat hij zijn mening inmiddels “voldoende gegrondvest” acht, toch wel een beetje pompeus. Maar Hans Daudt gaat daar met gemak overheen met uitleg over zijn afkeer van politiek, op het moment dat het bedreven, en niet alleen befilosofeerd wordt. Hij antwoordt:

Elke partijpolitiek leidt tot een onvermijdelijke verdogmatisering, die altijd af te keuren is. Het is dus volgens mij geen kwestie meer van wat is goed of slecht, of ik heb gelijk, de ander ongelijk, maar wat is mijn belang. Zodoende zou de uiterste consequentie zijn als ik toch in de politiek zou gaan om een zo machtig mogelijk politicus te worden. Voorlopig voel ik me daar nog te fatsoenlijk voor.

Dit is natuurlijk niet zozeer in de context van het moment, als wel in de context van Daudts latere carrière interessant.

In plaats daarvan even terug naar de briefwisseling van zomer 1943. In zijn volgende brief heeft Wim het over de “meer intellectuele jeugd”:

De zg. meer intellectuele jeugd bij wie het mode geworden is om de maatschappelijke strijd van buiten af te bekijken, volgens hen zelf au dessus de la melée, in werkelijkheid angstig opgesloten in hun ivoren torentje, ze trekken daarbij een heel interessant gezicht […] verkondigen vaak dat de roden in principe iets meer gelijk hebben dan hun tegenstanders maar dat zijzelf niet aan de strijd zouden willen meedoen. Zij schelden de politiek voor vuil, vies, minderwaardig, ongeschikt voor hun verheven geesten (ocharme) en slaan de armen over elkaar en verdiepen zich verder in Nietzsche.

[…]

De politiek is verrot. Ja zeker. Maar toen in Jeruzalem de tempeldienst door de geldwisselaars verpest werd, toen ging Jezus in de tempel om ze eruit te slaan en hij ging niet op een hoekje van de straat staan filosoferen hoe prettig het wel zou zijn als die geldwisselaars er niet waren.

En dat is, volgens mij, uiteindelijk waar het hier om gaat. Ja, de wereld is troeperig, en al zou je dat anders willen, dat zal nooit helemaal lukken. En ja, iedereen die zich in de troep begeeft, wordt daar zelf ook een beetje vies van, hoe zuiver de bedoelingen ook waren. Maar wat Grunberg op 4 mei deed — en trouwens, ook Koning Willem-Alexander — was een interventie die desalniettemin welkom en noodzakelijk was: hij sprak zich uit op één van de heiligste momenten van het jaar in de per definitie gemankeerde nationale cultuur. Natuurlijk kan de geschiedenis het heden maar voor een deel verklaren, maar het zoeken naar historische parallellen is wel een menselijke neiging waar we niet zomaar aan kunnen ontkomen. Ik denk ook dat het, met alle noodzakelijke disclaimers, heel zinvol kan zijn (om de redenen die Grunberg noemt). De behandeling van Marokkanen in Nederland nu vertoont onmiskenbare parallellen met die van joden in de vroege twintigste eeuw, waarvan we de consequenties in de jaren ’30 en ’40 nog maar al te goed kennen. Als ‘we’ dat laatste verkiezen te herdenken als het ultieme kwaad, dan is de logische consequentie dat we ook de geldwisselaars die nu politieke garen spinnen bij het eerste de tempel uit werken. En dat is in de eerste plaats een kwestie van handelen. Natuurlijk, filosoferen/brieven schrijven/beleren is ook handelen, maar de mate waarin iets effect sorteert weegt intrinsiek mee. Als ik de reacties op Grunbergs speech zo bezie dan heeft hij zich in elk geval zeer verstaanbaar gemaakt in en tussen de troep. Dat is heel wat.

Hartelijke groet,

Sara