Utrecht, 16 juni 2020
Beste Esther,
Ik schrijf je op de dag dat mijn moeder 98 zou zijn geworden. Ze haalde net de 80 niet, maart 2002. Mijn oudste broer Jos, die de familiearchivaris mag worden genoemd, stuurde via whatsapp vandaag een paar foto’s van mijn moeder rond haar 70ste, naast haar lievelingsbroer. Je ziet een van die foto’s hier:
Ze bevinden zich, zo te zien, in het huis van mijn oom Jan, die kunstenaar was. Hij dichtte, tekende, beeldhouwde. Daar verdiende hij geen cent mee, maar zijn vrouw Cora (een Amsterdamse verademing in de Brabantse dreven) verdiende gelukkig wel. Het huis en atelier bevonden zich in Vught, mijn moeders geboorteplaats, en de plaats waar ze ook mijn vader trof, op bijna letterlijk een steenworp afstand van het enige concentratiekamp dat Nederland kende: Konzentrationslager Herzogenbusch (voor mensen die uit een groot land komen, is Vught inderdaad een buitenplaats van Den Bosch; voor mensen die uit een klein land komen, kan het onderscheid niet specifiek genoeg zijn).
Mijn moeder werd volwassen gedurende de oorlog. Ze raapte papiertjes die mensen uit de veewagens gooiden, als laatste berichten aan een thuisfront dat misschien al niet meer bestond. Als kind intrigeerde me hoe dat dan moest met die papiertjes in enveloppen gericht aan onbekenden. Nu intrigeert me dat mijn moeder de gezichten in de luchtspleet heeft gezien, de handen, de geluiden heeft gehoord — een getuige was — en daar niet over sprak. Haar broer zat ondertussen twee jaar op een zolderkamertje te lezen en te oefenen op tekenen om niet naar Duitsland te hoeven. Toen de bevrijding daar was vroeg een ingelegerde Poolse officier hem of Jan niet een vliegende koe op zijn Sherman-tank kon schilderen. Dat kon ie. Die koe staat nog steeds op een model dat je heden ten dage kunt kopen als je een Sherman-tankje wil knutselen.
Op de toegestuurde foto’s reageren alle broers en zussen aardig (“mooie herinnering”, “mooie mensen”, “mooie foto”, “prachtig die foto’s”) en dat komt omdat we op leeftijd zijn en de werkelijke geschiedenis niet willen oprakelen. Om te beginnen hebben we allen (zeven van de levenden, plus een te vroeg gestorvene) onze eigen geschiedenis in deze familiale nucleus. Ik stelde eens voor tijdens een diner, toen we allen ver voorbij de meer turbulente modus van pittige ruzies waren en de maaltijdsfeer ronduit gezellig was, of we niet eens een oefening konden doen waarin eenieder van ons zijn of haar verhaal zou doen over de eigen ervaringen terwijl de anderen alleen maar zouden luisteren. Dat veranderde de sfeer van ons samenzijn plotsklaps. Het werd wat stil, enkelen zeiden ‘ja’, anderen tuitten de lippen. Een enkeling zweeg. Vertrouwen wordt geholpen door drank, maar als het spannend wordt, komen mensen vaak aardig bij zinnen.
Is dit een allegorie? Nee. Dit is werkelijk. Met werkelijk bedoel ik wat het geval is en wat niet aflatend werkmateriaal is. Met de broer waar mijn moeder zo liefdevol naast staat deelde ze ook (tezamen met een andere broer in Canada) dat ze enorm waren belazerd, financieel en emotioneel, door de derde broer. Die had het familiekapitaal van vader, die juwelier was en de crisistijd van de jaren ‘20 en ‘30 ternauwernood had overleefd, aan zichzelf toebedacht. En hopsa, zo was het. Diezelfde broer, mijn oom Tini, heb ik zijn eigen zoon zó ongenadig zien afranselen, omdat we samen stiekem waren gaan vissen in de ochtend zonder dat we dat tegen vader hadden gezegd, dat ik de rest van de dag in stilte doorbracht. ‘s Avonds liet mijn afgeranselde neef de kippen uit het hok in de ruime tuin, voorstellende dat we ze samen gingen vangen. Dat deed hij met een bezem, waarbij ongelukkigerwijs een kip stierf toen die te hard werd getroffen. Die begroeven we samen, terwijl hij me bezwoer dit niet tegen vader te zeggen. Nee. Daar was ik wel mee uitgepraat. Die kip was ook uitgepraat. Mijn neef, met wie ik een goede band had, werd later een crimineel die een spoor van verminkingen naliet.
Blijft deze brief dan anekdotisch? Misschien. Daarmee blijft ‘ie ook praktisch. Ik ben als wetenschapper theoretisch goed geschoold en geloof zelfs dat ik gevoel heb voor, en enig verstand heb van, filosofie, maar op het eind blijf ik een boerenkleinzoon die zich de vraag stelt: wat werkt? Dat vergt overigens veel theorie, en ook veel liefdevol denkwerk, al zal dit het domein van de philos (geliefde vriend of geliefd kind) moeten overstijgen. Een hond is niet per se een geliefd kind, bijvoorbeeld. Maar waarom zou je niet met de hond samen denken? Een hond was ook goed genoeg om mijn vader de melk te helpen rondbrengen toen hij op zijn beurt niet opgepakt wilde worden om in Duitsland de oorlogsindustrie gaande te houden. Zo kon hij mijn moeder treffen.
Je beoordeelt wat Grunberg zegt vooral naar de inhoud van zijn tekst. Ik ga eerst naar de situatie. Was het een gewone herdenking geweest dan had daar, op die lege stoelen, het gehele establishment van Nederland gezeten — keurig opgetuigd en in de vorm, het gezicht op ernst — klaar om te genieten van een scherpzinnige Grunberg. Na afloop, aan de borrel, hadden enkelen elkaar misschien gezegd: ‘Goed hè, zijn wij niet allen Jood of Marokkaan?’ Iemand die wat beter had geluisterd en niet bang was de sfeer te bederven zou hebben gezegd: ‘Dat zei Grunberg juist niét…’ Anderen hadden Grunberg bemonkeld als een Marokkanenvriend van de verkeerde soort. Want hebben Marokkanen juist niet een hekel aan Joden? Die hadden zich graag geschaard aan de kant van Netanyahu als de machtsfiguur van dit moment die heel goed begrijpt hoe dat allemaal gaat daar in het Midden-Oosten en zich misschien ook afgevraagd waarom Leon de Winter hier niet eens het woord mag voeren. Maar al die babbelaars waren er niet. Er waren lege stoelen. Wat moet de camera dan? Focussen op Grunbergs gezicht, dat daardoor inderdaad een belerend karakter kreeg, indringend in de camera kijkend. Of was het een blik die, uhm, indringend is en als zodanig na-ijlt?
Het voornaamste of pijnlijkste argument dat je tegen Grunbergs rede inbrengt, is dat het kitsch was wat hij zei — of is. Je benadrukt daarbij zijn oprakelen van de getuigenis van de vrouw die eerst krampachtig haar kind beschermt tegen een nazi die haar kind wil doodschieten met zijn pistool en dan, zodra het kind alsnog is doodgeschoten, het lichaampje in het gezicht van de moordenaar gooit, waardoor het bloed van diens gezicht druipt. Je beschrijft het als een shot uit Andy Warhols versie van Dracula, waarin de Transsylvanische vampier dit keer niet het minste druppeltje bloed morst (toonbeeld van het zuinige kapitalisme) maar bloed kotst (toonbeeld van het consumptieve kapitalisme). Dat is het risico, inderdaad, van dit soort representaties.
Toch haalde ik iets geheel anders uit wat Grunberg rapporteert. Ik gebruik de term ‘rapporteert’ omdat hij, in zijn recent geredigeerde bundel Bij ons in Auschwitz, ervoor koos om enkel teksten op te nemen van mensen die daadwerkelijk getuige waren geweest, als niet zelfverkozen ‘morele getuigen’ (een term van Avishai Margalit). Het was voor hen een plicht geworden te getuigen want elk niet-getuigen zou amoreel zijn. Die gevoelde plicht is mede gevoed door het feit dat de getuigen zich medeschuldig voelden aan datgene waaraan ze niet medeschuldig waren. Dat betreft niet de moeder, in het wegslingeren van haar eigen kind. Het betreft al diegenen die er bij stonden en niets deden omdat ze niets konden doen. De moeder geeft, bruut, het kind af aan degene die het zocht. We kunnen inderdaad focussen op de dader die het bloed van zijn gezicht wist, zoals jij doet. We kunnen ook focussen op de moeder die het kind wilde beschermen en zodra het is gedood zegt, bij handeling, hier heb je je daad terug. Vang het op, het is nu van jou.
Ik houd van scherpte (vraag het mijn broers en zussen) en ben niet bang voor ruzie. Ik ben er in getraind. Maar ben je niet te scherp? Ik vermoed dat toen Grunberg terugging na zijn rede en de mailbox opende, of enig andere van de gangbare media, de hel alweer losbrak. In een tekst die Grunberg op 27 mei publiceerde na de memorabele datum en rede van 4 mei — 75 jaar herdenken, kom er eens om, en dan onder deze omstandigheden — meldde hij het volgende naar aanleiding van een lezing van de huidige, zittende Duitse president op 8 mei:
Steinmeier grijpt terug op Weizsäcker en zegt: “De Duitse geschiedenis is een gebroken geschiedenis.” En voegt daaraan toe: “Men kan alleen van dit land houden met een gebroken hart.”
Ik zou zeggen: dat geldt ook voor Europa.
Daarom is bijvoorbeeld 4 mei geen dag van nationale eenheid, maar een dag van gebroken-zijn, vanwege de kloof die ons scheidt van onze beschavingsidealen.
In plaats dus van een ‘wij’ te propageren, lijkt het me dat de rede van Grunberg eerder in het teken staat van de vraag naar het ‘wij’ (Nederlands, Duits, Europees) en naar de constatering van een gebrokenheid. Gezegend zijn zij die kunnen samenleven in de troeperigheid van elk collectief. Ik heb nooit méér irritatie gekregen van Jeroen Mettes dan toen ik in een gesprek zei dat politiek samen leven “troeperig” is. Hij riep wanhopig: “Wat bedoel je met troeperig?” Hij was scherp. Jij bent ook scherp. Het is alsof je met een mes kunt scheiden wat zuiver zou zijn en wat niet. Dat soort scherpte is ook nodig, omwille van de duidelijkheid van keuzes. Maar de hele geschiedenis van het psychopate geval mens getuigt van onduidelijkheid, in de letterlijke zin van dat woord. We zijn onduidelijk. En dat betekent dat elk ‘we’ onduidelijk is. Tegelijkertijd zijn we evolutionair gebakken als sociale wezens, op zoek naar enig soort van ‘we’. Vertaald naar 4 mei, zie ik dat als een moment waarin de onduidelijkheid van ons allen, en van ons samenzijn, stotterend op zoek is naar duidelijkheid: iets dat we bevredigend kunnen duiden. Dat is de vraag die dit moment oproept. Waarom het moment die poging niet gegund? Het is een beladen moment, steeds op zoek naar het opnieuw betekenisvolle; geen wet in steen gehouwen.
Ik citeer Stuart Hall, die als een van de eerste los van het koloniale vuil probeerde te denken wat een nieuw soort ‘wij’ zou kunnen zijn.
…identities are about questions of using the resources of history, language and culture in the process of becoming rather than being: not “who we are” or “where we came from”, so much as what we might become, how we have been represented and how that bears on how we might represent ourselves.
Okay Hall. Dat klinkt heel mooi. We zijn altijd aan het worden, en aan de overkant van het kanaal zal ongeveer tezelfdertijd Deleuze hetzelfde beweren. Maar misschien is dat worden teveel een open deur, of een doorgang zonder deur. Daar is overigens niet zo veel mis mee. Zodra er deuren zijn ingehangen, iets wat eenvoudig lijkt maar nog best moeilijk is, worden het gemakkelijk instrumenten van insluiting en buitensluiting. Dan is elk open ‘worden’ al snel gevectoriseerd aan de hand van twee mogelijkheden waartoe mensen zich moeten bekennen. Het bedreigende aan een open deur is natuurlijk dat iedereen kan binnenlopen, of uitlopen. Dan liever goed beslagen deuren, strak ingehangen en met slot, die gebruikt kunnen worden als instrumenten door fascisten die hun geluk (gedefinieerd als macht) zoeken in een orde die altijd was en is en zal blijven. Zij zijn voor de gesloten deur die alleen open gaat voor de vriend, op een kier blijft voor de bekende, en de rest mag verrotten. Nu ja, er is ook nog de deur naar de kelder, waar de horror heerst.
Alle simpele dingen zijn moeilijk, en open deuren dus ook. We zijn altijd aan het worden, maar hoe? William James start ogenschijnlijk simpel over een mogelijk ‘we’ in “The Will to Believe”:
Do you like me or not?—for example. Whether you do or not depends, in countless instances, on whether I meet you half-way, am willing to assume that you must like me, and show you trust and expectation. The previous faith on my part in your liking’s existence is in such cases what makes your liking come. But if I stand aloof, and refuse to budge an inch until I have objective evidence, until you shall have done something apt […] ten to one your liking never comes. […] The desire for a certain kind of truth here brings about that special truth’s existence; and so it is in innumerable cases of other sorts.
Dit is filosofisch gezien misschien niet heel scherp. Maar ja, James was dan ook meer van het pragmatisme. Daarmee geef ik geen pleidooi voor pragmatisme. Ik bedoel enkel dat enigerlei ‘we’ alleen kan samenleven in gebrokenheid: gebrekkig, troeperig, uitgaande van een vorm van vertrouwen. Dit betekent weer niet dat niemand schuldig is of dat er geen onderscheid moet worden gemaakt. Het betekent simpelweg dat er enkel een ‘we’ mogelijk is op basis van een teer, kwetsbaar, verlangen naar een “certain kind of truth”, tja. Er is dus geen breed ‘we’ mogelijk op morele gronden. Er is geen breed ‘we’ mogelijk op filosofische gronden. Er is geen breed ‘we’ mogelijk op esthetische gronden. Er is een ‘we’ mogelijk op politieke gronden of culturele gronden of sociale gronden en dat is altijd een ‘we’ onder voorwaarde, omdat het een ‘we’ is gevormd door een compromis. Het voelt voor veel mensen misschien goed om bij de ‘morele getuige’ aan te klampen, vooral als het lijkt of het een getuige is met hoog moreel gehalte, maar ik vond Margalits boek On compromise and rotten compromise minstens zo interessant. Als compromis aan de basis ligt van elk ‘we’, wanneer is dat dan een acceptabel of rot compromis? Dat is een lastige vraag die elk moreel zwart en wit ontbeert.
Wat me aan het hart gaat is die mogelijkheid van de samenhang van een ‘we’, een ‘we’ in compromis, in gezamenlijke belofte. Dat gaat me niet aan het hart per se. Er is simpelweg geen wereld voorstelbaar, vormbaar, of leefbaar zonder een vorm van ‘we’. Over de breedte en al dan niet afgedwongen uniformiteit van zo’n ‘we’ gaat elk politiek gevecht. Elke uitkomst van zo’n gevecht betekent hoe dan ook: we moeten inschikken. Elke uitkomst betekent hoe dan ook het besef: we verschillen. Elke uitkomst betekent hoe dan ook het besef: we horen samen, hier. En dat zal waarschijnlijk een samenhoren in gebrokenheid zijn. Ga de meest eenvoudige familiegeschiedenis maar na.
In het Nederlands is dat alsnog een mooie combinatie, en moeilijk vertaalbaar: ‘we horen
samen.’
Het betekent in praktijk: eerst luisteren, dan horen. Dan
we,
samen.
Lieve groet!
(Echt reageren op alles wat je aankaart, vraagt een boek. Dat komt later :-))
FW