Noordwijk, 17 mei 2020
Beste Frans-Willem,
Tijdens zijn toespraak op 4 mei j.l. heeft Arnon Grunberg zich dezelfde vraag als Nietzsche gesteld: wat is het nut en nadeel van het herdenken van historische gebeurtenissen voor het zelfbeeld? In tegenstelling tot Nietzsches misgenoegen jegens het belastende historische bewustzijn, wil Grunberg echter de historische bezinning redden en radicaliseren. Daarbij lijkt hij in eerste instantie niet veel meer dan een herderiaanse tegeltjeswijsheid te verkondigen: ‘wat ik ben, ben ik geworden.’ Maar zoals het al bij Herder niet om de simpele banaliteit gaat dat alles dat in het heden bestaat ook ooit wel ontstaan moet zijn, beoogt ook Grunberg geen triviaal afleiden van het heden uit het verleden. Dus maant hij ons aan dat wij als erfgenamen van de nalatenschap ‘fascisme’ enerzijds en de bevochten ‘vrijheid’ anderzijds verantwoording moeten afleggen. Hij spreekt de kijkers thuis waarschuwend toe en zegt weinig op te hebben met het omvormen van de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust tot een gemeenplaats. Grunberg roept op tot zelfinspectie. Kennis van de geschiedenis is zelfkennis. Als 4 en 5 mei meer dan een collectief ritueel van zelf-felicitatie zouden moeten zijn, zal men kritisch moeten leren kijken naar het verleden. Wie zijn wij? Wat definieert ons? Waarop stoelt onze identiteit? Wat is de oorsprong van ons denken en handelen? Sapere aude. Kent uw verleden en ik zeg u wie u bent.
Inderdaad zijn de Tweede Wereldoorlog en Holocaust voor een aantal landen, waaronder Duitsland en Israël, maar ook in zekere mate in Nederland, een topos en natievormend concept geworden dat onderscheiden dient te worden van de werkelijke bezetting en genocide gepleegd door de nazi’s. De Tweede Wereldoorlog en Holocaust zijn de gemeenplaatsen van een imaginaire gemeenschap, die er juist niet op uit is de mogelijkheidsvoorwaarden van de bevolkingsmoord, oorlogsmachine en imperialisme van de nationaalsocialisten te verklaren. Verklaring wordt binnen deze context namelijk nogal vaak gelijkgesteld aan trivialisering. De gruwelijkheden van de Holocaust zijn niet te bevatten en behoeven daarom ook geen verdere uitleg. Elke poging daartoe leidt slechts tot bagatellisering. Daardoor krijgt deze gemeenplaats iets mystieks, iets zelf-verduisterends.
Door zijn oproep tot zelfkennis eist Grunberg echter opheldering in deze duisternis. Hij stelt dat men moet durven kijken naar de misdaden van het fascisme en er ziek van moet worden. De ziektemetafoor die hij gebruikt om het ns-daderschap (de “ziekten van de vorige eeuw”) te karakteriseren is een wat ongelukkig gekozen beeldspraak, maar duikt hier zeker niet voor het eerst op. De ziektemetafoor bestaat al een tijdje en is niet alleen de gemeenplaats van de moderne democraten, maar ook van de nazi’s. De laatstgenoemden associeerden immers ook het absolute kwaad met ziekte en krankzinnigheid. Voor Grunberg betekent leren uit het verleden dus de durf hebben om ziek te worden en naar misselijkmakende verhalen te luisteren.
Ook dat is niets nieuws, want iedere keer als er aangemaand wordt iets uit de oorlog, het fascisme, en het systematische uitroeien van bevolkingsgroepen te leren, worden er gruwelijke en voyeuristische beelden opgeroepen. Grunberg citeert daarom een passage uit de memoires van Filip Müller over zijn ervaringen in Auschwitz. Daarin schrijft hij over een zekere Oberscharführer Voss die een baby doodschoot:
Ondertussen liep Voss, de beul, met zijn klein kaliber geweer nerveus om hen heen, om bij het kind een geschikte plaats te vinden waarop hij het wapen kon richten. Toen de wanhopige moeder dat merkte wrong ze zich in alle bochten om haar kind uit het schootsveld van het dodelijke wapen te houden. Wanhopig probeerde ze elke plek op het lichaam van haar kind met haar armen en handen te bedekken.
Toen knalden er opeens een paar schoten door de stilte. Het kind was van opzij in de borst getroffen. De moeder, die voelde dat het bloed van haar kind langs haar lichaam liep, verloor haar zelfbeheersing en smeet de moordenaar het kind in het gezicht, toen die de loop van zijn wapen al op haar had gericht. Oberscharführer Voss was van zijn stuk gebracht en stond daar als versteend. Toen hij het nog warme bloed in zijn gezicht voelde, liet hij zijn geweer vallen en wreef met zijn hand over zijn gezicht.
In Reflets du nazisme spreekt Saul Friedländer over “het rode bloed dat over de witte sneeuw vloeit”, en hij definieerde dit soort beelden – die de nazi’s ook graag gebruikten – als kitsch. Ook Art Spiegelman sprak van ‘Holokitsch’ – een concept dat hij voornamelijk met het werk van K-Zetnik associeerde. Norman Finkelstein bekritiseerde op zijn beurt deze verkitsching door middel van het concept van de ‘Holocaust-industrie’, hetgeen hij min of meer definieerde als een nieuwe branche in de cultuurindustrie met alle ideologische consequenties van dien.
Wat zouden we dus volgens Grunberg precies kunnen leren uit het feit dat het warme bloed van de dode baby over het gezicht van Oberscharführer Voss loopt? Het oproepen van deze gruwelijke plaatjes zou toch wel iets meer teweeg moeten brengen dan het simpele griezelen zoals men dat gewoonlijk bij horrorfilms doet. Het antwoord van Grunberg is dat we dienen in te zien dat het ooit allemaal met woorden is begonnen. Hij refereert aan een eerdergenoemd voorval in zijn toespraak, weergegeven door K-Zetnik, waarin beschreven werd hoe zigeunervrouwen en kinderen in een kuil geduwd werden om vervolgens in brand gestoken te worden. “Dat een Nederlander in Auschwitz kerosine over levende vrouwen en kinderen moest uitgieten begon met woorden, met toespraken van politici.” Nu wordt het pas echt spannend zou men denken: nu komen de relevante citaten uit Mein Kampf; of misschien uit een toespraak van Hitler, Goebbels, Himmler of Heydrich – in elk geval iets concreets dat voor enige opheldering zorgt en inzichtelijk maakt wat de nazi’s dachten en deden, en waarom. Niets ervan. Er wordt niets verteld over hun definitie van het ideale genetische materiaal voor hun gezonde Volkskörper, of over de entartende invloeden erop (d.w.z. communisten, Joden, krankzinnigen), niets over hun visie op de natiestaat, hun concept van arbeid, economie, de oorlogsindustrie, en hun plannen voor de kolonisatie van Oost-Europa. Daarvoor is de Nationale Herdenking op 4 mei immers niet bedoeld, en Grunberg respecteert dit op plechtigste wijze.
Wie nu overigens meent dat het erom gaat in Grunbergs ongelukkig gekozen beeldspraak fascistoïde trekjes aan te wijzen, heeft de plank behoorlijk misgeslagen en gaat de ware confrontatie uit de weg. De door Grunberg geselecteerde voorbeelden zijn immers slechts onderdeel van een discours dat al decennialang toonbepalend is voor hoe men over de Tweede Wereldoorlog en Holocaust dient te denken. Individuele voorbeelden worden binnen deze gemeenplaats steeds gebruikt om een algemene discussie over de heersende burgerlijke structuren uit de weg te gaan. Uiteindelijk gaat het om een omkering van de waarden in deze discussie. Er hoeft helemaal niet gezocht te worden naar de fascistoïde trekjes van het heden, die vervolgens als anomalieën of imperfecties verdelgd dienen te worden. Het gaat daarentegen om het inzicht dat het fascisme in principe helemaal niet zó afwijkende waarden ten opzichte van het burgerlijke wereldbeeld heeft voortgebracht. Toen de fascisten in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw aan de macht kwamen, waren ze immers al op een geheel ontwikkelde kapitalistische economische infrastructuur gestuit, en op een min of meer gecentraliseerde macht en regeringsvorm die op de heerschappij van de burgerlijke klasse berust. Ze troffen ook al de logica van de natiestaat aan, die een territorium door middel van getrokken grenzen bepaalt. De heersende definitie van ‘volk’ was natuurlijk toen ook al gekoppeld aan een specifiek territorium en een nationale identiteit. De vertegenwoordiging van al deze waarden vindt men slechts bij twee regeringsvormen terug: de democratie en de fascistische dictatuur. Veel van de overige waarden die de fascisten hadden, verschilden globaal ook niet zozeer van die van moderne democratieën, te weten lage werkeloosheids- en criminaliteitscijfers, bevordering van wetenschap, sport, en een (misschien wat excentrieke) voorkeur voor beeldende kunst, film en architectuur als educatie- en cultiveringsmiddel van hun onderdanen. Inderdaad gold zowel in Duitsland als in Italië: geen fascisme zonder een oorspronkelijk democratische basis. Fascisme begint inderdaad helemaal niet bij het concentratiekamp, en daar eindigt het overigens ook niet.
Zonder zich er helemaal van bewust te zijn voelt de overtuigd democraat bij het thema ‘fascisme’ daarom ook altijd een zeker onbehagen. Vaak genoeg heeft hij vernomen dat het fascisme een constante bedreiging vormt en elk moment weer onder ons terug kan keren – een diagnose die overigens veelzeggend is. Blijkbaar is de democratie, die toch eigenlijk het precieze tegendeel van het fascisme zou moeten zijn, helemaal niet zo’n betrouwbaar anticonceptiemiddel. Grunberg wijst hierop als hij zegt dat “de buik die het Derde Rijk baarde nog [steeds] vruchtbaar is”. Het feit dat door de decennia heen zo nu en dan een aantal democratisch gekozen fascistoïde regerings- en partijleiders de kop opsteken wordt door velen als enigszins gênant ervaren. Tandenknarsend moet men ook toegeven dat de democratie tot op heden het antisemitisme en andere vormen van racisme niet de kop heeft kunnen indrukken. De Nationale Herdenking zou daarom ook voor Grunberg een bezinning op dit ongemak moeten zijn. Waarschuwend zegt hij dat racistische uitingen tegen Marokkanen ook een aanval op zijn identiteit zijn, en dus als een vorm van antisemitisme gezien kunnen worden. Daarmee heeft hij zich heel wat ellende op de hals gehaald, want een gedeelte van deze burgerlijke democraten vindt Grunbergs uitspraak gewoon smakeloos. Zij zijn van mening dat je best mag zeggen dat Marokkanen veel crimineler zijn dan autochtonen, en dus dat racisme jegens Marokkanen en de Nationale Herdenking prima samengaan. Overigens zijn ook af en toe Polen weer eens de klos, daarvoor werd enkele jaren geleden nog het succesvolle Polenmeldpunt in het leven geroepen. Kliklijnen schijnen het trouwens niet alleen bij nazi’s goed te doen, maar genieten ook vandaag de dag behoorlijk veel populariteit. Misschien kun je Poolse of Marokkaanse buren nog bij de coronakliklijn melden, dan heb je twee vliegen in één klap.
Tijdens de Nationale Herdenking echter zegt men braaf en plechtig dat zoiets verschrikkelijks als de Tweede Wereldoorlog zich nooit meer mag herhalen. Iedereen is het er ook over eens dat men dankbaar zou moeten zijn voor ‘onze fragiele vrijheid’ en ‘onze voorvaderen’ die hun leven ervoor geofferd hebben. Zwetend, kuchend en proestend geeft men aan dat het toch allemaal nog net goed is afgelopen. Het had ook heel anders kunnen zijn. Democratie is immers allesbehalve een sterk schild tegen fascisme, toen niet en nu ook niet. Herdenken heeft ook die functie, de bezwering dat het op het nippertje goed is afgelopen en dat ‘onze’ voorvaderen zeker niet voor niets gestorven zijn. Nu, zo luidt de boodschap, hebben wij de verantwoordelijkheid dit legaat als waardige erfgenamen aan te nemen. De logica van de erfenis van de bevochten vrijheid en het verslagen fascisme gaat er echter vanuit dat er een zekere identificatie – al dan niet een gelijkenis – met onze voorvaderen bestaat. De link met deze voorvaderen die op zo’n dag wordt uitgesproken is het simpele feit dat de mensen die zich ‘geofferd’ hebben voor Nederland en ons Nederlanders, zelf ook Nederlanders waren. Historische continuïteit stuit zo op nationalistische continuïteit. 4 en 5 mei zijn dus ook de ‘feestjes’ waar wij als Nederlanders ongegeneerd ons nationalisme mogen vieren. Het is aan ‘de goede patriot’ over te laten of hij vindt dat er verschillende soorten nationalisme bestaan: een extreme en onethische vorm zoals de nazi’s die beoefenden én een ethisch correcte vorm zoals men die tijdens deze gelegenheden uit, óf dat aan beide één en dezelfde logica ten grondslag ligt.
Wie bovendien naar de historische grondslagen van fenomenen zoekt, en zich daarmee als erfgenaam van een bepaalde traditie positioneert, zoals Grunberg dit in herhaaldelijke televisieoptredens doet, gaat ervan uit dat de maatschappelijke fenomenen niet vanuit hun eigen logica begrepen kunnen worden. Hij vindt het bijvoorbeeld ook onbegrijpelijk, zoals hij elders aangeeft, dat mensen die in een land leven dat declamatorisch aangeeft zijn grondslagen in de Joods-christelijke traditie te hebben, geen kennis van het Oude Testament hebben. Het zelfbeeld dat uit dergelijke oproepen tot historisch zelfbewustzijn naar voren komt, wordt bepaald door de wens de eigen tijd als constituerend moment in een grotere historische ontrafeling te zien. Het is het verlangen zich aan een groter geheel te onderwerpen: de Natie, de Traditie, het Tijdperk, de Cultuur, het Volk, of dé Geschiedenis. Respectvol geeft men aan dat men een kleiner onderdeel van dit overkoepelend historisch continuüm is, al is dit moment maar een fractie, een uur, of een seconde in dé Geschiedenis. De huidige toestand wordt dus niet geanalyseerd, laat staan, bekritiseerd, maar eerbiedig afgeleid uit de zogenaamde voorwaarden voor zijn bestaan, die dus wederom onderdeel zijn van een grotere historische samenhang. Dit historische determinisme proclameert dan dat er geen vrijheid is zonder opoffering van onze voorvaderen, en geen democratie zonder verslagen fascisme of Tweede Wereldoorlog. Over de fenomenen zelf heeft het erg weinig te zeggen. De stelling ‘geen democratie zonder verslagen fascisme’ verklaart immers helemaal niet wat democratie is, noch wat het fascisme is, en ook niet waar de democratie verder nog allemaal van afhankelijk is, bijvoorbeeld de wereldhandel en accumulatie, met al het geweld van dien.
Ook de fout, die de vele marxisten hebben gemaakt, namelijk het stellen dat de Holocaust vanuit economische doeleinden inzichtelijk en noodzakelijk gemaakt zou kunnen worden, begaat Grunberg. De economisch-deterministische logica kondigt zich aan, wanneer hij speculeert dat het dure Zyklon-B-gas dat voor de Jodenvernietiging werd ingezet niet zomaar verspild mocht worden. De Jodenvernietiging was inderdaad allesbehalve een winstgevende operatie, en moet dus ook niet rationeel-economisch, maar vanuit een völkische logica verklaard worden. Wie bovendien zegt dat er zonder kapitalistische bureaucratie geen efficiënte Jodenvernietiging had kunnen bestaan, kan ook net zo goed zeggen dat zonder vliegtuigen er geen succesvol nationaalsocialisme had kunnen zijn. Onder andere dankzij het werk van Riefenstahl weten we namelijk dat Hitler zo nu en dan ook eens het vliegtuig heeft gepakt om tijdens zijn campagne naar zijn Rijkspartijdagen te vliegen. Het bekendere voorbeeld dat in deze context ook vaak gebruikt wordt, is natuurlijk dat er zonder uitvinding van de locomotief en aanleg van spoorwegen geen Holocaust had kunnen worden georganiseerd, geen ns zonder NS bij wijze van spreken. Puur omdat bepaalde dingen verder in de tijd teruggaan en andere dingen erna of juist simultaan ontstaan, kan men de nexus tijd altijd gebruiken als argument, als de verbindende factor waardoor allerlei dingen abstract met elkaar in verband gebracht kunnen worden. Het historische argument verklaart echter verder niets, een complexere begripsbepaling dan de simpele temporaire associatie is er niet.
Er staat dus inderdaad meer op het spel dan een mechanisch geworden collectief ritueel, zoals Grunberg aan het begin van zijn toespraak impliceert. Maar wat dan? 4 en 5 mei constitueren de terugkerende ontwaking en zelfaffirmatie van de natie en het Nederlanderschap. Het bezweren van een imaginaire gemeenschap, zoals Benedict Anderson schreef. Al is deze imaginaire gemeenschap voor Grunberg zelf niet zozeer gedefinieerd in nationalistische termen, zij is ook voor hem een vorm van voortdurende zelfuitvinding, door middel van negatieve zelfaffirmatie. “Elk zelfonderzoek leidt tot zelfbeschuldiging,” zegt hij. Ook deze woorden insinueren natuurlijk alweer een chimaera van noodzakelijkheid. Aldus is Grunbergs zelfkritiek niet het logische resultaat van het onderzoeksobject in kwestie, maar staat die reeds van tevoren vast, nog voordat men aan het eigenlijke onderzoek begint. Daarmee verliest deze (zelf)kritiek haar kritisch potentieel en wordt die tot vóóroordeel gereduceerd. Als er echter inderdaad mensen zijn, die echt kritisch naar zichzelf en anderen willen kijken en ook iets over het fascisme willen leren, is het handig de historische bril af te zetten en afscheid te nemen van de bestaande burgerlijke en nationalistische gemeenplaatsen, want alleen daarbuiten is effectief antifascisme mogelijk.
Groet,
Esther