Letzte Dichtung in de deining van de zee: een analyse van Paul Celans gedicht ‘Sprich auch du’

‘Welch Stern regiert anjetzt (…)?’
Ludwig Tieck

 

In 1955 verscheen Paul Celans dichtbundel Von Schwelle zu Schwelle. De gedichten in deze dichtbundel zijn door de dichter tussen 1952 en 1954 in Parijs geschreven. De dichtbundel bestaat uit drie cycli: ‘Sieben Rosen später’, ‘Mit wechselndem Schlüssel’ en ‘Inselhin’. Het gedicht ‘Sprich auch du’, dat in dit essay besproken zal worden, vormt onderdeel van de laatste cyclus. Het gedicht luidt als volgt:

 

SPRICH AUCH DU

Sprich auch du,
sprich als letzter,
sag deinen Spruch.

Sprich –
Doch scheide das Nein nicht vom Ja.
Gib deinem Spruch auch den Sinn:
gib ihm den Schatten.

Gib ihm Schatten genug,
gib ihm so viel,
als du um dich verteilt weißt zwischen
Mittnacht und Mittag und Mittnacht.

Blicke umher:
sieh, wie’s lebendig wird rings –
Beim Tode! Lebendig!
Wahr spricht, wer Schatten spricht.

Nun aber schrumpft der Ort, wo du stehst:
Wohin jetzt, Schattenentblößter, wohin?
Steige. Taste empor.
Dünner wirst du, unkenntlicher, feiner!
Feiner: ein Faden,
an dem er herab will, der Stern:
um unten zu schwimmen, unten,
wo er sich schimmern sieht: in der Dünung
wandernder Worte.

 

Celans gedicht vangt aan met een imperatief: ‘Sprich auch du’. Om dit gedicht te begrijpen, is bekendheid met de status van deze imperatief vereist. Is het een vertwijfeld, smekend verzoeken? Is het een dichterlijk bevel? Is het een vorm van Heraufrufen? Kan de du-figuur niet anders dan spreken, of zou de du-figuur ook kunnen zwijgen? De status van de imperatief in dit gedicht hangt af van de identiteit van de du-figuur.

Over de identiteit van de du-figuur is reeds veel geschreven in de academische Celan-literatuur. Onder meer Hans-Georg Gadamer (in Wer bin Ich und wer bist Du?) en Emmanuel Levinas (in ‘De l’être à l’autre’) hebben zich over deze kwestie gebogen. Gadamer schrijft: ‘So ist es offenkundig sehr im Ungewissen, wer in diesen Gedichten Celans Ich und Du sind, und doch soll man nicht den Dichter fragen. Ist es Liebeslyrik? Ist es religiöse Lyrik? Ist es das Zweigespräch der Seele mit sich selbst?’[i]. In deze analyse van Celans gedicht zullen twee interpretatiemogelijkheden besproken worden: een interpretatie waarin de du-figuur de dichter zelf is, die in een zelfgesprek zichzelf oproept tot spreken, en een interpretatie waarin de du-figuur een aangesproken ander is. De interpretatie waarin de du-figuur voor Gott staat, wordt hier buiten beschouwing gelaten[ii], omdat Celan heeft aangegeven wel te willen geloven (in de Joodse God), maar dit niet te kunnen.

In een andere tekst over Celan schrijft Gadamer: ‘Wer ist dieses Du? Gewiß, wir sind gewöhnt, auch zu uns selbst »du« zu sagen, und es wäre rein grammatisch und syntaktisch nicht unmöglich, das Ganze als ein hermetisches Selbstgespräch zu lesen. Jemand wird angeredet und jemand antwortet, und die beiden könnten ein und dieselbe Person sein.’[iii] Als we de du-figuur lezen als de dichter zelf, vormt de imperatief aan het begin een dichterlijke aansporing: de dichter spoort zichzelf aan om zijn ‘Spruch’ te spreken, om zijn gedicht – dat een ‘dichterlijke spreuk’ is – aan te vangen. De toon van de aanvangsimperatief in dit gedicht is niet de tumultueuze, uitroepende toon van aanvangsimperatieven uit bekende geschriften in de westerse literatuur – denk bijvoorbeeld aan de oproep ‘ἄνδρα μοι ἔννεπε, μοῦσα, πολύτροπον’ (‘Zing, muze, van de man van duizend listen’) uit de Odyssee, of het ‘O Freunde, nicht diese Töne’ van Beethoven. De tijd van de hoogdravende, bombastische lyrische poëzie (en muziek), waarin met geweld het geluk bereikt wil worden, is voorbij. De toon van de imperatief aan het begin van Celans gedicht is een stille toon: Celan fluistert in een braakliggend land[iv]. Wellicht is Celan de laatste dichter, die zichzelf oproept om ‘als letzter’ nog te spreken. De lezer is in het gedicht getuige, en daarmee Mitwisser, van het stille, hermetische zelfgesprek dat de dichter met zichzelf voert in het braakliggende landschap: ‘Nun aber schrumpft der Ort, wo du stehst: / Wohin jetzt, (…), wohin?’.

 

Anselm Kiefers kunstboek Schwarze Flocken - Für Paul Celan (2005). Foto: Charles Duprat.
Anselm Kiefers kunstboek Schwarze Flocken – Für Paul Celan (2005). Foto: Charles Duprat.

 

De dichter spoort zichzelf aan om zijn spreuk (‘Spruch’) te spreken. De spreuk van de dichter is geen spreuk die een levenswijsheid bevat (denk aan sommige spreuken van Goethe), maar is een spreuk die schaduw (‘Schatten’) dient te bevatten, en daarmee zin (‘Sinn’). Heideggeriaans gesproken, betekent ‘Sinn’ betekenisveld. Het betekenisveld van Celans Dichtung is geprägt door een schaduw: de schaduw die de Tweede Wereldoorlog, de Holocaust, werpt. Op 20 januari 1942 werden op de Wannseeconferentie de handtekeningen gezet voor de ‘Endlösung der Judenfrage’ in de vorm van genocide. In zijn Meridian-rede schrijft Celan: ‘Vielleicht darf man sagen, daß jedem Gedicht sein »20. Jänner« eingeschrieben bleibt? Vielleicht ist das Neue an den Gedichten, die heute geschrieben werden, gerade dies: daß hier am deutlichsten versucht wird, solcher Daten eingedenk zu bleiben?’[v].

De dichter is een ‘Schattenentblößter’: door de schaduw van de geschiedenis is hijzelf blootgelegd, is zijn verdriet blootgelegd. Ook is zijn poëzie ontdaan van lyrisch-ornamentele bekleding. Het gedicht – als schimmernder Stern – wil door de dichter geschreven worden, niet ‘auf Flügeln des Gesanges’, maar ‘in der Dünung / wandernder Worte’ – denk ook aan de titel van de dichtbundel: Von Schwelle zu Schwelle. De Sternspruch spreekt, in de deining van woorden die in beweging zijn, en ‘spricht Schatten’. Als we de du-figuur als de dichter zelf beschouwen, leidt deze leeswijze tot een interpretatie die voor veel van Celans gedichten mogelijk is, en die ook dikwijls in de academische Celan-literatuur voorkomt: de interpretatie die stelt dat het gedicht als Gedächtnis-epitaaf fungeert. In dit gedicht neemt de poëtische epitaaf de vorm aan van een Spruch Sternspruch en Schattenspruch – als opschrift in een grafschrift: umbra est.

 

Het is echter ook mogelijk de du-figuur in het gedicht te lezen als een aangesproken ander. Levinas schrijft in zijn tekst ‘De l’être à l’autre’: ‘Le poème va vers l’autre. Il espère le rejoindre délivré et vacant. L’œuvre solitaire du poète ciselant la matière précieuse des mots est l’acte de débusquer un vis-à-vis’ [vi]. Het werk van de dichter, dat door Levinas hier wordt omschreven als een beitelen van woorden, is erop gericht om ‘een tegenover’ – een tegenover de ander – ‘te verdrijven’ (‘débusquer un vis-à-vis’’). Het gedicht hoopt zich bij de ander te voegen, de ander die bevrijd is (‘Il espère le rejoindre délivré’). De imperatief aan het begin van het gedicht kan in dit verband gelezen worden als een stil, bijna verstomd, haast nuchter verzoek: ‘Sprich auch du’. In het gedicht zoekt de dichter de ander: ‘Recherche se dédiant en poème à l’autre’[vii]. De dichter heeft de ander pas gevonden op het moment dat deze zijn of haar spreuk (‘Spruch’) spreekt – denk ook aan Joseph von Eichendorffs gedicht ‘Wünschelrute’: ‘Schläft ein Lied in allen Dingen / Die da träumen fort und fort, / Und die Welt hebt an zu singen, / Triffst du nur das Zauberwort.’ Zoals Levinas schrijft: ‘un chant monte dans le donner’[viii]. De lezer is getuige – en Mitwisser – van het bijna zwijgende verzoek van de dichter aan de du-figuur om het uiteindelijke lied aan te heffen, de uiteindelijke spreuk – ‘sprich als letzter’ – te spreken.

 

In gedichten die gebruikmaken van de apostrof als stijlfiguur wordt de aangesproken of aangeroepen persoon of zaak doorgaans bij naam genoemd (bijvoorbeeld: Sappho die de godin Aphrodite aanroept aan het begin van haar gedicht). In dit gedicht wordt echter – zoals in vele gedichten van Celan het geval is – in het midden gelaten wat de concrete identiteit van de aangesproken du-figuur is. Gadamer schrijft: ‘Die Anrede zielt, aber sie hat keinen Gegenstand – es sei denn den, der sich der Anrede stellt, indem er antwortet.’[ix] Niet de identiteit, maar enkel de functie van de du-figuur valt uit te maken: ‘In Beziehung auf das Ich hat das Du eine nährende (…), eine segnende (…), eine orientierende oder schicksalbestimmende Funktion’[x].

 

In de poëtische eschatologie dient de aangesproken du-figuur – of deze figuur nu staat voor een geliefde, een mythische voorouder, een abstracte ‘brenger van redding’, een heidense of christelijke god, de natuur of de tijd – te zorgen voor een ‘Ereignis des Wahren’ (denk aan Hölderlins gedicht ‘Mnemosyne’, waarin deze schrijft: ‘Lang ist / die Zeit, es ereignet sich aber / Das Wahre’). In dit gedicht van Celan gaat de aanwezigheid van het ‘ware’ (‘der Stern’) echter samen met een aanwezigheid van een schaduw, die du-figuur om zich heen verdeeld ziet (‘Gib ihm Schatten genug, / gib ihm so viel, / als du um dich verteilt weißt zwischen / Mittnacht und Mittag und Mittnacht.’). Daarom geldt, zo schrijft Celan in dit gedicht: ‘Wahr spricht, wer Schatten spricht’. Zelfs in de abstracte eschatologie van het gedicht werpt de genocide zijn schaduw. Het lied dat ontsloten wordt door het ‘Zauberwort’, zou weleens een Hohelied en een Klaglied tegelijk kunnen zijn.

 

Aan het begin van dit essay is de vraag gesteld: kan de du-figuur niet anders dan spreken, of zou de du-figuur ook kunnen zwijgen? Op deze vraag geeft Celan in zijn gedicht geen antwoord. Het enige dat Celan schrijft, is dat ‘der Stern’ ‘herab will’ van de du-figuur[xi]: ‘der Spruch’ wil gesproken worden. De ster die als gevolg van het spreken van het ‘Zauberwort’ ontstaat of zichtbaar wordt, of wellicht (als Sternspruch) het ‘Zauberwort’ zelf is, wil ‘schimmern’. Het schitteren van de ster is een ‘schwimmen’ ‘in der Dünung / wandernder Worte’. In een oud Nederlands zeemanswoordenboek staat te lezen dat een ‘deining’ (in het Duits: ‘Dünung’) een ‘[g]olvende beweging’[xii] is, die ‘na het ophouden van den wind, die haar veroorzaakt heeft, het zeewater blijft beroeren’[xiii]. De plaats van de ster, een poëtisch-eschatologische locus naturalis, is in de ‘Dünung / wandernder Worte’, die ook de deining van de tijd is. Ook het gedicht, dat in de eerdere interpretatie als Sternspruch van de auteur als du-figuur is beschouwd, is thuis in de ‘Dünung’: ‘Das Gedicht vertraut sich lediglich der Gravitationskraft der Worte an’[xiv]. In de ‘zeedeining’ van woorden die ‘wandernd’ zijn, ontmoeten beide interpretaties elkaar.

 

 

Bibliografie

Giuseppe Bevilacqua, ‘Zu Paul Celans Gedichtszyklus »Atemkristall«’, in: Giuseppe Bevilacqua & Bernhard Böschenstein, Paul Celan. Zwei Reden. Mit einem Vorwort von Eberhard Lämmert, Deutsche Schillergesellschaft, Marbach am Neckar, 1990.

Paul Celan, ‘Der Meridian. Rede anläßlich der Verleihung des Georg-Büchner-Preises. Darmstadt, am 22. Oktober 1960’, in: Paul Celan, »Todesfuge« und andere Gedichte. Ausgewählt und mit einem Kommentar versehen von Barbara Wiedemann, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 2004

Paul Celan, Die Gedichte. Kommentierte Gesamtausgabe in einem Band. Herausgegeben und kommentiert von Barbara Wiedemann, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 2005.

Hans-Georg Gadamer, ‘Im Schatten des Nihilismus’, in: Gesammelte Werke, Band 9: Ästhetik und Poetik II: Hermeneutik im Vollzug, J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), Tübingen, 1993, p. 376 – 382.

Hans-Georg Gadamer, Wer bin Ich und wer bist Du? Ein Kommentar zu Paul Celans Gedichtfolge »Atemkristall«, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 1986 (1973).

Jacob van Lennep, Zeemans-woordenboek, Gebroeders Binger, Amsterdam, 1856. Online op: http://www.dbnl.org/tekst/lenn006zeem02_01/lenn006zeem02_01.pdf

Emmanuel Levinas, ‘De l’être à l’autre’, in: Noms Propres, Éditions Fata Morgana, Parijs, 1976,  p. 59 – 66.

 

Noten

[i] Hans-Georg Gadamer, Wer bin Ich und wer bist Du?, p. 10.

[ii] Het staat de lezer uiteraard vrij zelf een religieuze interpretatie te bedenken, waarin bijvoorbeeld Gods woord ons enkel als ‘Schatten’ kan bereiken als gevolg van de zondeval en de straf voor de Toren van Babel; waarbij het gaat om de God uit de negatieve theologie (‘Dünner wirst du, unkenntlicher, feiner!’), en waarbij Jezus de boodschapper is die ‘herab’ gezonden is, om zijn verhaal ‘in der Dünung / wandernder Worte’ te verkondigen – et cetera.

[iii] Hans-Georg Gadamer, ‘Im Schatten des Nihilismus’, p. 373.

[iv] Voor een beeldweergave van dit landschap: zie Anselm Kiefers kunstboek ‘Schwarze Flocken – Für Paul Celan’ uit 2005.

[v] Paul Celan, ‘Der Meridian’, p. 78.

[vi] Emmanuel Levinas, ‘De l’être à l’autre’, p. 61.

[vii] Ibid., p. 66.

[viii] Ibid., p. 66.

[ix] Hans-Georg Gadamer, Wer bin Ich und wer bist Du?, p. 12.

[x] Giuseppe Bevilacqua, ‘Zu Paul Celans Gedichtzyklus »Atemkristall«’, p. 23.

[xi] In dit gedicht wordt de du-figuur gerepresenteerd als een ‘Faden’. In een ander gedicht van Celan, het gedicht ‘Zähle die Mandeln’, is het de ik-figuur die de ‘Faden’ spant: ‘ich spann jenen heimlichen Faden, / an dem der Tau, den du dachtest, / hinunterglitt zu den Krügen, / die ein Spruch, der zu niemandes Herz fand, behütet.’

[xii] Jacob van Lennep, Zeemans-woordenboek, lemma ‘deining’.

[xiii] Ibid.

[xiv] Hans-Georg Gadamer, ‘Im Schatten des Nihilismus’, p. 371.