Toen Kris een kind verwekte

Dit verhaal is niet het mijne. Het is van Kris Boombast. Precies hoe lang geleden het speelt is verloren gegaan in een waas van in elkaar overvloeiende jaren, doorgebracht in toestanden van rokerig alcoholische deliria. Maar zeker is het dat deze geschiedenis zich voltrok in de tijd dat er nog condoomautomaten wijdverbreid verspreid hingen door de stad. Zeg: een per derde huizenblok. Kosten per stuk: een rijksdaalder tot een euro. De ietwat prijzige stoplappen van het post-aidstijdperk. Natuurlijk is het beter om er altijd een stuk of twee op zak te hebben. Voor de zekerheid. En beter voor de portemonnee. Tenminste, als je ervan uitgaat (hoe naïef ook) dat de kans bestaat dat je op elk moment van de dag dat hitsig vluggertje tegen kan komen. En dat is de crux: die gedachte kan onmogelijk bij Kris opkomen. Als in: toen of nu of ooit. De enige andere keer dat hij een rubberjas nodig heeft gehad, was bij dat hoertje in de Doubletstraat door wie hij zich had laten afzuigen – gewoon als experiment – om eens mee te maken wat dat nu was: klaarkomen in een ander wezen van vlees en bloed.

Kris Boombast is een wat vadsige man van halverwege de veertig. Een autist. En dan een echte. Niet zo iemand die je een auti noemt, omdat hij toevallig ooit elektrotechniek studeerde aan de TU, maar een overvalste oogcontactvermijdende, empathieloze, mijn-denkwijze-is-cijfers autist. Bovendien zit hij aan een zwaar regiment antidepressiva en antipsychotica. Een dagelijkse pillencocktail die van hem een meer dan half-functionele burger zou moeten maken, ware het niet voor zijn alcoholverslaving. Waar Kris Boombast zich op laat voorstaan is zijn beroepsexpertise en de eigen meningen die hij zegt te hebben. En waar hij het meest van geniet is het eigene van zijn meningen bevestigd te zien in het bloed dat hij met die meningen bij anderen mensen onder de nagels vandaan trekt. Zo mag Kris graag zijn politieke standpunten verdedigen (die hij laat informeren door zijn uren en uren van reaguren op websites als GeenStijl), terwijl hij zijn curieuze muzieksmaak etaleert. “Kijk,” zegt hij dan bijvoorbeeld zonder ironie, “Zielig zijn is geen goede reden om mensen binnen te laten. We hebben werkkrachten nodig. Mijn voorouders zijn uit Frankrijk gevluchte Hugenoten. Zij waren bereid te werken.” Waarop hij glimlachend, als ware hij de morele overwinnaar, het album Beatle Barkers (1983) van Woofers & Tweeters Ensemble opzet, mastervolume: standje 11.

Hoe gefingeerd hij dan ook wel of niet mag zijn, op zijn zachts gezegd is Kris Boombast in de omgang een vermoeiend mens, maar ondergetekende heeft een zwak voor hem en zijn tragikomisch personage. Deze man was al vanaf voor zijn conceptie fucked. Proper fucked. Kris werd geboren in de streek waar ook zijn beide ouders vandaan komen, het grijze polderschap aan het Zeeuwse uiteinde van de refoband. Moeder en vader Boombast, die beiden leden aan vergelijkbare pervasieve ontwikkelingsstoornissen als zoonlief, leerden elkaar kennen tijdens een bizar kakogenetisch speeddating-evenement, georganiseerd door een samenwerkingsverband van de voorgangers van de lokale gezindtes, dat als doel had om al Gods kinderen in staat te stellen voort te gaan en zich te vermenigvuldigen. De misère van Kris’ jeugd willen we ons niet voorstellen. Het is genoeg om op te merken dat zijn compulsies zich al snel naar de natuurwetenschappen richtten. En dat niet voor niets. Tegen de tijd dat hij voor zijn studies in Delft arriveerde, was hij verworden tot rabiaat atheïst, die, volledig in lijn met Dawkins, Dennett et al., erkende dat memetica genetica overtroeven kan. Nu nog verwijt Kris zijn ouders hem het leven te hebben gegeven. Hij ziet het als zijn deugdzame plicht geen eigen nazaten te kweken.

Kris Boombast emmert rustig door, volhardend in het leven op eigen, excentrieke wijze. Dat maakt hem voorbeeldig. Zoals toen: die keer dat Kris Boombast versierd werd door een vrouw. Een heuse vrouw van vlees en bloed. Een vrouw zonder winstoogmerk. Ze zal een bakkie te veel op hebben gehad. Maar dat feit alleen kon ieders verbazing niet temperen. Zij die erbij waren, speculeren nu nog over haar motieven. Als je hen mag geloven sloeg zelfs het barmeubel stijl achterover toen deze vrouw, geheel uit eigen beweging, aan het flirten sloeg. Met Kris. Was ze een nymfomane, opzoek naar een ogenschijnlijk gemakkelijk slachtoffer? Of kwam ze misschien net uit een relatie vol van huiselijk geweld en zocht ze nu naar veiligheid in de emotionele stabiliteit van een contactgestoorde? Was ze wel degelijk op geld belust? Of had ze meelij? Vond ze Kris aandoenlijk? Vond ze hem geil?

Uiteindelijk doet de waarheid er niet toe. De vrouw in kwestie is een figurant. En de enige die ooit in een positie is geweest haar te ondervragen is onze hoofdpersoon, die uiteraard niets doorhad van wat er gaande was, laat dus staan dat het in hem opkwam om naar haar beweegredenen te vragen. Ook toen zij hem, subtiel als pauken in een stilteretraite, herhaaldelijk uitnodigde voor een – knipoog, knipoog – nachtmutsje bij haar thuis ging er in Kris’ bovenkamer nog geen lichtje branden. Mee ging hij wel. En ook met groot enthousiasme. Maar dat had alles te maken met het meer aan gratis drank die zij hem in het vooruitzicht stelde. Vanaf het moment dat het tweetal op de fiets stapte om vanaf de bewuste kroeg in het centrum naar haar woning in de Hof van Delft te verplaatsen vallen alle traceerbare ooggetuigen weg en moeten we vertrouwen op Kris’ verhaling van de gebeurtenissen. Bewust liegen, daar is hij nooit op betrapt. Maar zijn vertelstijl is stamelend en gaat van de hak op de tak, voor zover er al een touw aan vast te knopen is. We laten hem dus niet zelf aan het woord en geven een interpretatie van zijn versie van de feiten.

Het huis ligt in een arbeidersstraatje, naadloos gesandwicht tussen de aanliggende huizen. Rode bakstenen. Onthullende kanten vitrage voor alle ruiten. Symmetrische orchideeën in de vensterbank. Het halletje achter de groen bladderende deur is smal en zij vraagt hem zijn schoenen uit te doen. Zijn jas hangt hij over de hoek van de woonkamerdeur. Er hangt vervlogen wierook in de lucht. Zij gebaart naar de bank. Hij neemt wat onwennig plaats en kijkt lorrig de kamer rond terwijl hij het zweet op zijn palmen wegwrijft aan de knieën van zijn broek. Ze roept vanuit de aanliggende keuken, die ook toegang biedt tot een betegeld binnenplaatsje met muren vol klimop, de vraag wat hij wil drinken. Kris’ antwoord: “Heb je blikbier?” Ze pakt twee Duralex Picardie tumblers en een volle fles rood, waarvan de druivensoort er niet toe doet. Ze gaat naast hem zitten, net in zijn persoonlijke ruimte. Haar enkels zijn gekruist, haar benen open. Haar hand rust speels op haar rechterknie die zijn linker net niet raakt. Ze friemelt aan haar haar. Ze probeert zijn blik te vangen. Hij graaft zijn geheugen af naar gespreksstof en hij komt voor de vierde keer die avond uit op de superieure Duitse werkethiek die hij zo bewondert.

De fles is voor drie kwart leeg. Kris is nog altijd niet uitgepraat. Zij vraagt plots of hij een rondleiding wil. In de tijd die hij in zijn hoofd nodig heeft om bij te sturen op haar bruuske onderbreking van zijn monoloog drukt zij een vluchtige kus op zijn mond. Grijnzend pakt ze met haar vingertoppen de zijne en trekt hem zachtjes op uit het zuchtend leer van de bank. Ze leidt hem aan de hand, in vijf stappen door de krappe keuken, naar de achterdeur, die ze openzet. Hij schuift zich beleefd langs haar om een blik te werpen op het platje. Haar borsten drukken tegen zijn onderrug. Ze gaat dichter bij hem staan en merkt op dat die frisse lucht wel even lekker is. Hij draait zich om om antwoord te geven, iets beamends met betrekking tot de zomerse druk voor een onweersbui. Ze ruiken naar zweterige alcohol. Hun voorhoofden glanzen. Ze zoenen. Ze zoenen lang.

De rondleiding leidt naar de slaapkamer, onderweg naar boven wijst ze hem de wc op de gang, de badkamer aan de overloop. Ze duwt hem met dwingende kussen in een zittende positie op het bed. Ze kleedt zich voor hem uit. Hij vraagt met stoute ogen of zij dan Ursul wil zien. Ursul Boombast is de naam van zijn penis. Hij is zijn eigen persoon. Zij moet lachen. En ze glimlacht. En ze kust hem teder. Kris leunt achterover in de kussens. Wanneer ze hem bestijgt en hij haar warmte voelt aan Ursuls vochtig topje vraagt hij, zeker niet onterecht, om een condoom. Ze stelt hem gerust: over een paar dagen wordt ze ongesteld. En ze vertrouwt hem. En zij doet best regelmatig een SOA-test. Laatst nog. En dat zat wel goed.

Maar Kris staat er op. Dus zij legt hem uit waar de dichtstbijzijnde condoomautomaat hangt: om de hoek van de apothekerswinkel aan de Hof van Delftlaan en de Van der Brugghenstraat. Het is maar vijf minuten lopen. Toch moedigt ze hem aan om haast te maken, want tien minuten duren lang. Hij verlaat het huis terwijl hij op losse veters, gulp open en het hemd uit de broek, met de mouwen van zijn jasje worstelt. Het heeft geregend, dat verraadt de geur van petrichor. Wat er nadruppelt, is geruisloos en mottig. Het kost Kris tien minuten om de apothekerswinkel te vinden. Hij is zijn muntgeld gelukkig niet vergeten. Maar op de terugweg loopt hij meermaals verkeerd. En eindelijk aangekomen in een straat die hij denkt te herkennen beseft Kris dat hij niet meer weet of nooit heeft geweten bij welk huisnummer hij moet zijn. Alle huizen lijken hetzelfde. Gelukkig zou zij haar voordeur van het slot houden. Dat biedt uitkomst. Systematisch deurknoppen duwend, voltooit Kris Boombast het slotstuk van zijn queeste.

De gang is donker. De overloop is donker. Het huis is stil en er hangt de geur van gekookte aardappelen en bloemkool, een zweem van alcohol en deodorant, gras en leren schoenen. Zachtjes duwt Kris de voordeur in het slot. Hij neemt de eerste trede de trap op. Voor de zekerheid voelt hij in zijn zakken naar het condoom. In het gedachtespoor van de goede voorbereiding bedenkt hij zich dat de nachtelijke wandeling een wat digestief effect heeft gehad. En de kans bestaat dat zij het voorspel zo opnieuw wil beginnen en hem weer zal pijpen. Een onwillekeurige scheet of – wie weet – nog erger moet worden voorkomen. Dus Kris Boombast neemt een stap terug en gaat naar de wc.

Een paar minuten later, Kris zit net te vegen, klinkt er een klik. Het ganglicht springt aan. Boven zijn hoofd dalen voetstappen de trap af. De deur van het toilet, die toch al op een kier stond, wordt wijd open getrokken. Kris kijkt verbaasd omhoog en zegt: “Maar jij bent een man.” De man in de deuropening kijkt verbijsterd omlaag. Hij moet kokhalzen, juist als hij wil vragen wie Kris in godsnaam is en wat hij hier, in het huis van de man, doet en of Kris daar nu zit te schijten. Kris probeert zijn situatie uit te leggen, maar de man wil het niet weten. Zonder ommehaal (en toch niet al te hardhandig) smijt hij Kris de straat op.

Nu snapt Kris Boombast ook wel dat hij iets fout heeft gedaan. Hij klopt zich af en wendt zich tot de man om zijn excuses aan te bieden en om voor de zekerheid te vragen of die vrouw niet ook hier woont. De man gebaart dat hij geen flauw idee heeft waar Kris het over heeft. De deur slaat dicht. De vogels fluiten. Kris hijst zijn broek op en kijkt om zich heen. Hij herkent de straat niet, dus besluit hij op huis aan te gaan, om daar zijn roes uit te slapen.