Hoe de Kraai hen vertelde

De Kraai zit op een tak tussen de knoppen. Regen valt om hem heen van de bladeren. Het is stil binnen de omheining van het arboretum. Niemand loopt waar je niet lopen mag. De bankjes zijn nat. Prullenbakken staan er verlaten bij. Misnoegzaam krakend slaat de Kraai zijn vleugels uit en hupt van zijn tak af, de kersenboom uit.

 

De Kraai landt op een tak, tegen de kruin aan van een vrij hoge berk. De regen is mottig. In de verte zwelt gebrom. Een scooter met haast rijdt mauwend voorbij, maar de klaagzang blijft hangen. Er ligt een kat te creperen. Kalm en opgetogen zet de Kraai zich af van zijn tak en begeeft zich in de richting van het gejammer.

 

Al even kijkt de Kraai de kat uit de boom, van bovenop de lantaarnpaal. Dikke druppels beparelen zijn pluimage. Het altaar is van asfalt. In de gaten en onregelmatigheden van het wegdek verzamelt het bloed zich. De zwanenzang is stilgevallen, maar een ander rumoer klinkt: meneer en mevrouw Ekster en drie paar Kauwtjes fladderen kibbelend rond het slachtoffer. Ieder van hen eist het recht op de beste stukken, geen haas van de kat of poezenkotelet, maar hersenen, darmen, het hart en de lever. Zo kan het dat het vlees van de kat daar nog onaangeroerd overreden ligt te wezen, temidden van het gekrakeel. Enkel wat van haar vacht is weggeplukt.

 

De Kraai schraapt overdreven luid zijn keel. De regen is gestopt. De wereld blijft grauw.

 

Ho, daar! Het is de Kraai,” roept één van de paren Kauwtjes, “Scheer jij je snel weg,” roept een ander, “Wij waren hier al langer,” roept het derde. “En denk maar niet dat wij je vrezen!” voegen de Eksters nog toe, de veren van hun borst groot opgezet, “Onze snavels zijn scherp en wij zijn met meer!”

 

Pah!” lacht de Kraai, “En met hoeveel zijn jullie dan?”

 

Veel!” antwoordt het eerste paar Kauwtjes, “Meer!” antwoordt het tweede, “Veel meer!” antwoordt het laatste. “Genoeg dus,” sneren de Eksters, “Genoeg om jou niet te vrezen.”

 

Pah – Pah!” roept de Kraai uit de hoogte, “Jullie leerden nooit verder tellen dan: een, twee, te veel. Ik daarentegen weet het verschil te benoemen tussen jullie en mij. Die hoeveelheid heet: Zeven. En ja, zeven is veel. En ja, zeven is meer. Zeven is veel meer dan ik alleen, zeven is inderdaad te veel. Maar te veel voor wat? Dat is wat jullie ontgaat. Voor mij is het geenszins te veel.”

 

Even is het stil, dan bauwen de Kauwtjes de Kraai grinnikend na: “Zeven veel! Meer zeven! Veel te veel meer zeven!” Hun nerveus hupsen en vleugelklappen verraadt hun eigenlijke stemming. De stem van de Kraai had plechtig geklonken. Zonder agressie, maar toch dreigend, want plechtig. Alsof zijn krasse taal iets uitsprak dat hen allen oversteeg.

 

Hou je raadsels voor je, Kraai,” de Eksters klinken beschuldigend.

 

Ach, Vrienden. Ach! Ik heb enkel het beste met jullie voor,” de Kraai tooit zijn veren verontwaardigd, alvorens rustig richting de grond te zweven. Daar aangeland gaat hij op gehaaste toon verder, het hoofd schuinluisterend: “Ach, Vrienden toch. Hoor! Daar, in de verte: is dat het geblaf van de vierpotige vuilbak? Genoeg tellen tijd resten er niet, voor jullie om uit te vechten wie als eerste eten mag. Tegen de tijd dat dat besloten is, is die kwispelende schrokkop al hier.”

 

Een kort moment van stilte. “Ons leg je niet zomaar in de luren, er is ginder niks te horen,” krassen meneer en mevrouw Ekster daarna, “Kraaien als jij, dat kunnen wij ook: Pas toch op, vriend! Achter je loert de Vos.”

 

Pah – Pah – Pah!” lacht de Kraai, “Goed, mis mijn punt dan maar en ruzie door. De mieren, de vliegen en de torren zijn reeds begonnen aan het feestmaal. Jullie magen zijn nog leeg. Tegen de tijd dat jullie uitgevochten zijn, zullen jullie voor niets hebben gestreden. Het karkas is dan al op. En jullie, jullie rest enkel niets.”

 

Een lang moment van stilte. De vier paar vogels kijkt elkaar ongemakkelijk aan. “Goed dan,” besluiten meneer en mevrouw Ekster het zwijgen, “wat stel je voor, Kraai.”

 

Een briesje fluistert. De zon breekt door. “Pah – Pah. Ik zie jullie nood: vlees eten we immers om te blijven leven,” de Kraai schraapt plechtstatig zijn keel, fladdert op en landt naast het poezenlijk, “Ik stel voor dat ik jullie voordoe hoe te tellen. Want wie kan tellen, die kan delen. Zodoende zal ik vandaag voor jullie het vlees ook verdelen. Dit is hoe te tellen: jullie zijn acht vogels – mijn één en jullie zeven meer – en ieder één van jullie deelt het leven met één andere één. Elk paar vogels is dus één. Daarom zal ik de kat ook vierendelen, want jullie acht vogels leven vier paar levens. Met vier porties poes heeft iedereen een deel en niemand heeft zodoende te weinig.”

 

En veel vlees,” roept het eerste paar Kauwtjes, “Krijgen we veel?” vult het tweede aan, “Krijgen we veel te veel vlees?,” maakt het derde paar de gedachte enthousiast af.

 

Inderdaad, ieder van jullie krijgt te veel,” antwoord de Kraai geduldig, “Niemand krijgt immers te weinig; veel is het tegenovergestelde van weinig en op diezelfde manier staat iedereen tegenover niemand. Krijgt niemand te weinig, dan krijgt iedereen dus te veel.” Nog is hij niet uitgesproken of de drie paren kauwtjes tuimelen door de lucht van vreugde.

 

Dat klinkt best en behapbaar,” knikken meneer en mevrouw Ekster verstandig wantrouwig, “Maar we weten allemaal dat alleen de zon voor gratis door de wolken breekt.”

 

Pah!,” de Kraai klinkt maar half-verontwaardigd, “Dat kwetst me, al is de opmerking niet onterecht. Ook ik moet leven. Een deel van het vlees zou ik dus graag tot mij mogen nemen.”

 

Het gefladder van de Kauwtjes komt tot een halt. Meneer en mevrouw Ekster vragen: “Hoeveel vlees mag dat dan wezen? Want als we op hebben zitten letten, dan leef jij ook één leven, maar dan op je eentje. Je bent dus één minder dan de vier van ons.”

 

Correct,” kraait de Kraai tevree, “Mijn wens is ook bescheiden. Ik neem één hap van ieder vierendeel. Dat is maar weinig. Zeker gezien elk portie eigenlijk al te veel is voor iedere één. En,” zich richtend tot de Kauwtjes, “Is het niet algemeen bekend dat weinig dé hoeveelheid bij uitstek is die een veelheid over kan laten slaan in een teveelheid? Ook inzake mijn gage ben ik dus eigenlijk vooral jullie van dienst. Is immers niet alles met het woord te ervoor iets kwalijks – alles behalve tevreden? Mijn hap uit jullie portie eten maakt van die portie te veel een goed behapbare hoeveelheid. Ik zorg ervoor dat jullie lekker veel kunnen eten, zonder dat jullie jezelf te buiten hoeven gaan.”

 

Klopt,” valt het eerste paar Kauwtjes de Kraai bij, “Het klopt!,” roept het tweede luider, “Laat hem tellen!,” eist het derde. Dus ook de Eksters krassen instemmend: “Goed, Kraai, ga je gang dan maar.”

 

De lucht is blauw met schapenwolken. Zonder talmen gaat de Kraai aan zijn werk. Zijn snavel is scherp, zijn pikken krachtig. Vacht, huid en vlees, ze wijken gewillig. De botten slaan stuk op de straat. Als eerste deelt de Kraai de vier ledenmaten van de kat op. Dan volgt de borstkas, de staart en het vlees van de kop. Het beste als laatste. Hij groepeert de vitale organen: hersenen en ogen, longen en hart, lever en nieren en dan nog de maag en darmen.

 

Wanneer de lucht oranje kleurt ligt de kat in vier hoopjes gedeeld, verspreid over het asfalt. De Kauwtjes zijn ongedurig geworden.

 

Nog even geduld,” zegt de Kraai geruststellend, “Het enige wat rest is mijn weghappen van jullie te veel. Daarna kunnen jullie lustig eten.”

 

Doe dan!,” krijst het eerste paar, “Schiet op!,” het tweede, “Honger!,” het derde.

 

Ieder één van jullie heeft nu te veel,” vervolgd de Kraai onverstoord, “Dus ik neem acht happen tot mij, twee van elk levenspaar.”

 

Ho eens even,” snerpen meneer en mevrouw Ekster, “Acht? Maar er zijn vier porties!” Met de aankondiging van de kans dat hier van oplichting sprake is hupsen de Kauwtjes nader tot de Kraai, snavels in de aanslag. “Vier porties vlees, dus vier happen kan je krijgen,” besluiten meneer en mevrouw Ekster, vol overtuiging, “Anders zal je ervan lusten, Kraai.”

 

Geschokt doet de Kraai twee hupsen naar achter. Hij pleit: “Maar vrienden, hadden we niet gezegd dat het te veel van iedereen van jullie, mij ten deel zou vallen? En is iedere één van jullie, opgeteld geen acht? Willen jullie dan liever dat diegene, met wie jullie één leven delen, zich zo dadelijk een maagbreuk moet vreten? Dat wenst toch niemand haar partner toe?”

 

Een drietal Kauwtjes laat de snavels zakken en pikt onzeker aan de grond. “Goed. Het zal,” ook meneer en mevrouw Ekster zijn het wachten beu, “Maar maak maar haast.”

 

De straatlantaarn flikkert aan. De Kraai knikt naar elk van de aanwezigen en groet, “Het was me een genoegen.” In zeven schrokken verdwijnt het vitale deel van de kat in zijn snavel: darmen en de maag, lever en nieren, longen, het hart en de hersenen. Dan stijgt hij met één, twee, drie krachtige vleugelslagen de hoogte in. Beneden hem, op de geasfalteerde weg, vechten er vier om het overgebleven paar ogen.

 

>