Deyman zat

Deyman is groot. Erg groot. Jij zou hem misschien vergelijken met flatgebouwen, spaceshuttles of van die graafmachines, die hele bergen kunnen optillen. Wij weten alleen dat hij groot is. Je kunt hem herkennen aan zijn geschenk aan de mensen, waar wij nu op staan. Kijk om je heen: het strekt zich verder uit dan jij kunt zien. Onder ons, onder de bewegelijkheid van bergen en de eindeloze schommelingen van de oceaan, waar hij verantwoordelijk voor is, daar is zijn thuis. Met het gesmeerde mechaniek van miljoenen radertjes, grote tandwielen, kettingen, assen en hefbomen stuurt hij de wereld aan. De wereld, dat is dus het groeien van wol aan de schapen, het bloeien van de bomen, het verpoppen van vlinders. Dankzij hem stroomt zowel regen als wind, draaien de wieken van de molens. Hij houdt de wereld draaiende, in werking, in constante beweging, hij draait de aarde rond haar as en rond de zon, waardoor wij dagen kennen, de getijden elkaar afwisselen en er na elke oogst nieuw leven op kan komen.

 

Onder de bovenkant, dat is waar Deyman zit. Onder elk zichtbaar oppervlak houdt iets het draaiende, en dat is Deyman. Altijd maar zwoegend. Trappend. Met armen en benen drijft alles aan, zolang als het al draait. Het heeft wel eens stilgestaan: dat was voor Deyman. Dat was voordat er tijd was. Door de beweging van de wereld, door het komen en gaan van vloed en het sterven van de planten in de winter, daardoor is er tijd. Door het opkomen van de zon weten we dat er dagen zijn, en wordt het dagelijkse lijden leefbaar – elke dag komt ten einde, en geen dag is de laatste. Alles dankzij de zwoegende Deyman.

 

We kunnen niet anders dan veronderstellen dat Deyman gelukkig is. Hij is er toch zeker zelf gaan zitten, kan ook elk moment ophouden, en daarmee alles laten ophouden, totdat hij weer verder gaat. Als alles stilstaat, is er ook niemand die dat opmerkt. En op een dag is dat voorgevallen. Dat was de dag dat hij ons deze schone vlakte gaf, zijn gift aan de mensen. Dit is wat er gebeurde:

 

 

 

Deyman zat in zijn werkkamer, haast vergroeid met het werktuig. Zijn handen bestuurden verschillende touwen en hendels, en zijn voeten bestierden pedalen en een ingewikkeld mechaniek van trappers. Het was heet in zijn kamer, maar dat was het altijd. Hij was hier omdat hij het druk had gehad. Altijd druk. Als kind, een gewone jongen, had hij het druk gehad: hij had geen tijd om te slapen, omdat hij afspraken had gemaakt. Hij kon niet naar zijn afspraken, omdat hij zijn moeder moest helpen voor zijn vader te zorgen. Zijn moeder kon hij niet helpen, omdat hij niet had geslapen. Zo ging het maar door. Hij vond een meisje, een mooi meisje dat op Deyman viel omdat hij geen tijd voor haar had, en besteedde geen tijd aan haar. Toen zij met pijn en moeite een gaatje in zijn agenda had gevonden en een dochter van hem kreeg, duurde het een week voordat hij zijn gezin voor het eerst zag. Wanneer hij een volwassen man had moeten zijn, was zijn moeder doodongelukkig: ze kende haar eigen zoon niet. Deyman had het niet door.

 

Zijn moeder stierf. Hij was te druk om het te merken. Toen hij eindelijk thuiskwam, lag zijn vader op sterven: er was niemand geweest om voor hem te zorgen. Deyman stopte zijn zieke, trillende vader onder een deken. Deze keek zijn zoon aan, die een angstvallige blik op de stand van de zon wierp, en sprak hem toe: “De koek is op. Je moet wat tijd maken voor degenen van wie je houdt! Ik hoop maar dat je snel de het mechaniek van alle dingen vindt, want vanaf nu heb je alle tijd!” Deyman was verwonderd, vroeg zich af waarom zijn vader zijn kostbare tijd verdeed met cryptische laatste woorden, en zei dat hij van zijn vader hield: kort maar krachtig. Begrijpelijk. Zijn vader stierf.

 

Toen hij de buitenlucht instapte, besefte hij dat er iets aan de hand was. De bladeren van de bomen hingen stil. De rivier stroomde niet. Er was geen geluid, en de zon bleef aan de hemel hangen. Constant. Toen hij zijn gezin had gevonden, stonden ze stil. Er was geen tijd, dus hij had alle tijd. Het was fantastisch: voor het eerst in zijn leven ervoer hij geen haast. Tot, na verloop van geentijd, hij besefte dat hij niets kon doen. De zon bleef aan de hemel staan, het gehele kleine stukje van de godganse dag door. Wanhopig keerde hij terug bij het nog steeds warme lichaam van zijn vader, en zag een luik in de grond. Verveeld met een wereld die hij door en door kende opende hij het luik, en daalde af in de trappen. Na de eerste trappen kwamen tunnels, toen meer trappen. Overal was het net licht genoeg om verder te zien. Daarna weer tunnels. Meer trappen. En dan eindelijk, de werkkamer.

 

Het begon hem te dagen: hij moest even tijd maken. In het midden van de kamer stond een stoel op een podium, op verstelbare afstand van een paar trappers. Aan het plafond hingen touwen met knopen eraan, de meeste gelabeld. Uit de muur staken hendels, honderden. Het podium bleek verplaatsbaar te zijn door de hele kamer, die meer weg had van een klein atrium. Ze was hoger dan dat ze breed of lang was. Deyman bestudeerde de hendels en de kastjes waar ze tussenuit staken, keek naar de pedalen die onder de trappers stonden, wachtend om bestierd te worden. Hij trok aan een touw. Een stoomfluit weerklonk, en hij wist dat het tijd was om te werken.

 

 

 

En zo vinden we Deyman terug: een geworden met zijn werkplaats, niet ouder maar steeds groter wordend naarmate hij harder werkt. De werkkamer is meegegroeid, nu een gigantische zaal die onder ons relatief vredige aardoppervlak vol staat van energie, geweld en kostbare moeite. Dag in, dag uit. Maakt het menselijk bestaan mogelijk, behapbaar, geeft lijden, vreugde en een einde. Houdt de beweging in stand. Tot op de dag dat het ook hem even te veel werd. De dag die oneindig veel langer duurde dan alle andere dagen, maar nooit is opgevallen. De dag dat Deyman weer buitenkwam.

 

Zich een weg klauterend door het hoge plafond van zijn kamer, klimmend door de touwen die zich strekten tot in de duisternis, kwam Deyman weer aan de bovenkant van de aarde. Alles was anders, maar hij herkende het wel. Zelfs zonder dat ze bewogen, was hij blij de bomen, golven en de mensen weer te zien. Uitgegroeid tot reusachtige proporties door alle jaren die in zijn lichaam waren gaan zitten, liep hij over de wereld. Genietend van de kleine dramatische taferelen die zich ver onder hem afspeelden. Dit was waar hij voor leefde. Hij besefte dat hij hield van de mensen, omdat hij zo hard voor ze werkte. Tevreden met die realisatie gaf hij de mensen het grootste geschenk naast de tijd, per ongeluk. Hij ging zitten langs het water, uitgeput. Met zijn gigantische lichaam verzette hij bergen grond tot opstuwingen die het water buiten hielden. Het water stroomde langs hem heen, en afwezig staarde hij in de verte. Met zijn geweldige handen als kolenschoppen duwde hij zonder het door te hebben het rulle zeezand tegen zijn kont aan, duwde het aan. Liet zijn vingers het zand beleven. Zijn afdruk vereeuwigd, thans thuis aan duizenden mensen. Hij gaf ons tijd, maar ook Lelystad, en Almere.