Wijdbeens staat hij daar, de dichter.
Zijn blote tenen verzinken in het voetlicht.
Hij is een boom.
Zijn wortels halen de verhalen uit de aardwarmte.
Wijdvertakt zakt hij dieper naar primale lagen.
Hij pilaart als Atlas.
De beloofde hemel
die als een gorgelende vloedgolf
opborrelt uit duizenden smierende gaten
zuigt hij op om dragelijk te maken.
En in het podiumlicht van de sterren
fotosynthetiseert hij de grijsgekauwde melk weg en spuwt met vuur.
De vonken vlokken van zijn lippen, worden
zeepbellen en vogels.
Toeschouwende ogen twinkelen sterren in de diepte van de zaal.
De invallende stilte is als nachtelijke sneeuw
en dooft de nog na smeulende veenbrand die wacht
diep, dromend in de lagen der aarde, klaar
om op te vonken
als de dichter daar staat.
>