De dode en de levende letter

Op 5 september 2009 werd Harry Mulisch op teletekst doodverklaard, maar dood was hij niet. De NOS had de necrologie blijkbaar al klaarliggen, gewoon voor het geval dat. Door miscommunicatie op de redactie werd het doodsbericht gepubliceerd, en als Mulisch op dat moment toevallig naar teletekst zou hebben gekeken, had hij zijn eigen necrologie kunnen lezen. Ironisch genoeg had dit voorval bepaald niet misstaan in één van de met mythologie doortrokken literaire werken van de zogenaamde ‘Grote Eén’. Het is geen geheim dat diverse media necrologieën van allerhande beroemde personen klaar hebben liggen, en uit het ‘teletekst-incident’ blijkt eens te meer dat de NOS blijkbaar iemand (of zelfs meerdere mensen) in dienst heeft, die met de taak behept is om necrologieën van nog levende mensen te schrijven – een soort chroniqueur van de dood der levenden.

 

Met de indertijd voorbarige en voortijdige publicatie van Mulisch’ necrologie begaf de NOS zich onbedoeld op het terrein van de fictie. Of misschien beter gezegd: de journalist die doodsberichten van de –op het moment van schrijven– nog levende personen produceert, begeeft zich op een vreemde manier op het snijvlak van fictie en werkelijkheid. Op het moment dat de journalist zijn necrologie schrijft, is de dood van de persoon in kwestie nog een fictie, een verdichtsel, maar dan wel een verdichtsel met de morbide bijsmaak van de dood. Want al tijdens het schrijven zal  de journalist in kwestie zich ervan bewust zijn dat de dood -in de nabije of minder nabije toekomst- daadwerkelijk aan zal kloppen bij zijn object van schrijven. Aangezien het om de dood gaat, kun je natuurlijk niet spreken van een voorspellende gave van de auteur van de necrologie, eerder is er sprake van een onvermijdelijke inlossing van de fictie. De natuurlijke onvermijdelijkheid van de dood (‘natuurlijk’ hier opgevat als ‘dat wat uit de natuur komt’, maar ook als ‘vanzelfsprekend’) stuwt de fictieve necrologie in de richting van de ‘journalistieke werkelijkheid’. Met andere woorden, de dood, of bij uitbreiding de natuur, tornt aan de status van de tekst. Met de intrede van de dood wordt de fictieve necrologie, in het archief van bijvoorbeeld de NOS, bewaarheid en houdt daarmee op fictief te zijn. Life imitates the archive, maar dat is in dit geval nogal voorspelbaar. Het natuurlijke fenomeen van de dood bewerkstelligt een contextverschuiving die noopt tot herziening van de status van de necrologie. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat de tekst buigzaam genoeg is om zachtzinnig te zwichten voor de veranderende werkelijkheid, omdat in de meeste gevallen de doodsoorzaak aan de gearchiveerde necrologie zal moeten worden toegevoegd.

 

Als er een soort archief of voorraad bestaat van voortijdig geschreven necrologieën, roept dat vragen op over de status van deze teksten. Zolang de necrologieën ongepubliceerd in een kast liggen opgeborgen, als was het in een wachtkamer (tot niet de dokter maar de dood roept), misschien hooguit gelezen door een redacteur die de tekst heeft bewerkt, welke status moet dan toegekend worden aan de opgeborgen necrologie? Je zou kunnen stellen dat de ongelezen, gearchiveerde, niet-ingeloste necrologie eigenlijk zelf ‘dood’ is, uit dode letters bestaat. Het is een tekst die in het donker verkeert, door niemand gelezen wordt en evenmin circuleert. Het initiële neerschrijven van de archief-necrologie gebeurt in dode letters. De archief-necrologie wordt dood geboren, en voor de wedergeboorte of reanimatie van de dode tekst is paradoxaal genoeg de dood nodig, namelijk de dood van de persoon op wie de necrologie betrekking heeft. Pas dan ziet de necrologie het levenslicht, pas dan gaat de necrologie circuleren, en pas dan vindt de necrologie haar lezers; de necrologie als tekst komt op dat moment tot leven. Of om met de titel van dit SKUT-nummer te spreken: het natuurlijke wekt het letterlijke in dit geval tot leven.

 

Kijk je naar de vorm van de necrologie, dus op tekstueel of stilistisch niveau, dan kun je die ook gerust ‘dood’ noemen, maar in dat geval moet ‘dood’ eerder opgevat worden als ‘stilstaand’ – dood als het tegenovergestelde van levendig, en niet van levend. De mogelijkheid om een necrologie te schrijven voor iemands dood, wijst erop dat de vorm van de necrologie is onderworpen aan een strak stramien, aan formuleringen, woorden, zinsneden, frasen, clichés die duizenden keren eerder gebruikt zijn, en als taaluiting door en door bevuild zijn. Doordat die verzameling van eerder gebruikte vormen bij voorbaat min of meer vast lijkt te staan, verwordt de necrologie tot een invuloefening. Stel je dus met betrekking tot de necrologie de vraag wat er literair aan is, dan zal het antwoord teleurstellend zijn: weinig, zeer weinig. De vorm van de necrologie is een gestolde, een verzameling clichés, en omdat de necrologie inherent aan de dood verbonden is (met alle ontzag en respect van dien) zal er aan die clichés niet getornd worden; de vorm van de necrologie zal niet losgewrikt worden. Is dat erg? Misschien niet, tenzij de literatuur voor haar vernieuwing is aangewezen op de necrologie, maar in dat geval zou de literatuur er wel heel erg slecht aan toe zijn.