Celans ‘Dichtung’ en het poëtisch-geologische hooggebergte

χρυσὸν γὰρ οἱ διζήμενοι γῆν πολλὴν ὀρύσσουσι καὶ εὑρίσκουσιν ὀλίγον.

Those who seek for gold dig up much earth but find a little.’

Heraclitus, fragment 22

Erden, immer noch, Erden.’

Paul Celan – ‘Ein Leseast’

In zijn vertaling van het gedicht ‘Hufeisen-Finder’ van de Russische dichter Osip Mandelstam, met wie hij zich nauw verwant voelde i, schrijft de bekende 20e-eeuwse Roemeense dichter Paul Celan:

 

‘Was ich jetzt sage, sage nicht ich,

sondern es ist ausgegraben aus der Erde, wie das versteinerte

Weizenkorn.’

 

Ook in andere poëzie komt de verhouding tussen de taal enerzijds (het spreken, prijzen en zingen) en het landschap anderzijds aan de orde. Denk bijvoorbeeld aan de beroemde ‘stroomgedichten’ van de Duitse dichter Hölderlin, waarin deze onder meer schrijft:

‘(…) Umsonst nicht gehn

Im Troknen die Ströme. Aber wie? Sie sollen nemlich

Zur Sprache seyn. (…)’

(‘Der Ister)

 

Niet alleen door dichters, maar ook door filosofen is aandacht geschonken aan de verhouding tussen Sprache en Erde. Zo schrijft de Duitse filosoof Martin Heidegger: λόγος heißt ursprünglich nicht Rede, Sagen. Das Wort hat in dem, was es meint, keinen unmittelbaren Bezug zur Sprache. Λέγω, λέγειν, lateinisch legere, ist dasselbe Wort wie unser »lesen«: Ähren lesen, Holz lesen, die Weinlese, die Auslese; »ein Buch lesen« ist nur eine Abart des »Lesens« im eigentlichen Sinne.’ii De Duitse filosoof Walter Benjamin spreekt van het lezen van datgene wat nooit geschreven is: ‘»Was nie geschrieben wurde, lesen.« Dies Lesen ist das älteste: das Lesen vor aller Sprache, aus den Eingeweiden, den Sternen oder Tänzen.’iii

 

De poëzie kent – net als de filosofie – van oudsher (crypto-)metafysische, mystieke tendensen. De dichter streeft er in zijn gedichten naar op te gaan in ‘het hogere’, om zo zijn eigen vergankelijke bestaan op een talige manier te vergeten of te verleugnen.iv Dit ‘hogere’ is in veel romantische poëzie de natuur: de dichter hoopt daar een thuis te kunnen vinden, daar zijn ziel ter ruste te leggen. Echter, de natuur biedt geen blijvende glückselige Wonne. Zoals Hölderlin schrijft: ‘Der liebe Vaterlandsboden gibt mir wieder Freude und Leid.’v Het landschap van de Duitse dichter is getekend door een uitblijven: al het menselijke ondernemen (het dichten, het denken, het bedrijven van wetenschap of politiek) heeft niet tot een Vollendung geleid. Walter Benjamin spreekt in dit verband van ‘der ewig ausbleibende deutsche Frühling’vi. Het landschap dat getekend is door deze uitblijvende Frühling is het landschap waarin Celan zijn gedichten schrijft.vii

 

Celan is een ‘late’ dichter, wat onder meer blijkt uit het feit dat hij bestaande traditioneel-poëtische conventies ten aanzien van rijmschema’s en strofebouw niet of nauwelijks volgt. Zijn gedichten zijn geen voortzetting van een inhoudelijke of formele Duitse dichttraditieviii, maar vormen een ‘Singbarer Rest’ix: een bewijs en neerslag van datgene wat de dichter(s) nog resteert na het nihilistische verstommen van de Romantiek en het verlies van het naïeve metafysische dichterlijk-eschatologische hopen of voraus Träumen.x

 

In de ‘Singbarer Rest’ van Celans poëzie is echter wel degelijk nog steeds sprake van een hopen – een hopen op of een voorbereiden van datgene wat wellicht omschreven kan worden als: het ware woord. Zoals Hans-Georg Gadamer schrijft in zijn Celan-lezing in het boek Wer bin Ich und wer bist Du?: ‘Wo man fern genug von den Aktualitäten des menschlichen Treibens ist, ist man dem Ziel nahe, dem Ziel, das das wahre Wort ist.xi xii Dit ‘ware woord’ ligt – zo blijkt uit Celans poëtische werk – besloten in het landschap. Celan: ‘Aus der Vier-Finger-Furche / wühl ich mir den / versteinerten Segen.’xiii

 

Penitentes sneeuwformaties
Penitentes sneeuwformaties

 

Het dichterlijke landschap is niet meer het uitnodigende romantische landschap, waarin de dichter wezenlijk zuhause kan zijn, maar is een bijna onbegaanbaar geworden landschap – een landschap hoog in de bergen waar mensen zich doorgaans beter niet kunnen wagen.xiv Dit landschap wordt door Celan in enkele gedichten in geologische (vak)termen beschreven. Het achttiende gedicht van de dichtbundel Atemkristall luidt bijvoorbeeld als volgt:

 

Harnischstriemen, Faltenachsen,

Durchstich-

punkte:

dein Gelände.

An beiden Polen

der Kluftrose, lesbar:

dein geächtetes Wort.

Nordwahr. Südhell.’

 

De woorden ‘Harnischstriemen’, ‘Faltenachsen’, ‘Durchstichpunkte’ en ‘Kluftrose’ in dit gedicht zijn geologische vaktermen. ‘Harnischstriemen’ zijn krassen op een ‘harnas’, dat is: ‘[e]en door vroegere gletsjers of andere wrijvingsverschijnselen gepolijst stenen aardoppervlak’xv. ‘Faltenachsen’ zijn ‘[d]e synclinale assen, dat wil zeggen de rechte lijnen die de sterkste buigingspunten van opeenvolgende geplooide aardlagen verbinden’xvi. ‘Durchstichpunkte’ duiden in dit gedicht waarschijnlijk op ‘de punten, waar een omhoog gedrukte geologische massa, bijvoorbeeld een gebergte of gesteente, ‘door het aardoppervlak heen prikt’’xvii. Een ‘Kluftrose’ is een cirkelvormig diagram waarin ‘de kompasrichtingen van de breuken (…) in het aardoppervlak op een kompasroos zijn weergegeven’xviii.

 

Gadamer schrijft over dit gedicht van Celan: ‘Es geht um Orientierung im Gelände der Sprache’xix: ‘Orientierung in den vorfindlichen Formationen des Geländes, die von der Bildungsgeschichte unserer Erdoberfläche zeugen – Orientierung also im Gelände der Sprache, das in seinen Formationen erstarrt ist, in Grammatik, Wortgebrauch, Satzbau und Meinungsbildung.’xx In dit landschap wordt het woord, dat ‘Nordwahr’xxi en ‘Südhell’xxii is, gesproken dan wel voorbereid: ‘»Dein Gelände« ist das Gelände »deines« Wortes’xxiii.

 

Ook in een ander gedicht van Celan uit de dichtbundel Atemkristall komen woorden voor die tot een geologisch jargon behoren. Zo luiden de laatste twee strofes van het laatste gedicht uit de dichtbundel – het gedicht ‘Weggebeizt’ – als volgt:

 

Aus-

gewirbelt,

frei

der Weg durch den menschen-

gestaltigen Schnee,

den Büßerschnee, zu

den gastlichen

Gletscherstuben und -tischen.

Tief

in der Zeitenschrunde,

beim

Wabeneis

wartet, ein Atemkristall,

dein unumstößliches

Zeugnis.’

 

Het woord ‘Ausgewirbelt’xxiv kan een geologische connotatie hebben, en betekent dan: ‘[u]itgeboord door snelle water- of windwervelingen, bijvoorbeeld door een draaikolk van smeltwater onder een gletsjer (een z.g.n. gletsjermolen), waarin stenen en gruis worden meegenomen die, als in een centrifuge, langs de wanden schuren en zo een trechtervormig gat doen ontstaan’xxv. ‘Büßerschnee’ is sneeuw in een hooggebergte die als gevolg van invallende zonnestralen op een dusdanige manier is gesmolten dat ‘rijen van gelijkvormige sneeuwmannen met hoge, spitse boetelingenkappen’xxvi zijn ontstaan. Voor bergbeklimmers zijn bergpassages die bedekt zijn met ‘Büßerschnee’ in de regel onbegaanbaar. In dit gedicht is de weg erdoorheen echter ‘ausgewirbelt’ en ‘frei’.

 

De gastvrije ‘Gletscherstuben’ kunnen berghutten zijn die zich op of nabij een gletsjer bevinden; berghutten waarin of waarnaast tafels (‘Gletschertischen’) aanwezig zijn waaraan de vermoeide bergreiziger, die ‘ungeahnte Höhen’ heeft bereikt, kan uitrusten. Beide termen kennen echter ook een geologische betekenis. In het boek Physische Geographie van Siegmund Günther uit 1905 – een boek dat in het bezit was van Celan – staat met betrekking tot ‘Gletscherstuben’ het volgende te lezen: ‘Die mehrfach erörterte Frage, ob sich im Innern eines Gletschers Wasseransammlungen – sogenannte Gletscherstuben – bilden können, ist noch nicht als vollkommen spruchreif zu erachten.’xxvii xxviii Een ‘Gletschertisch’ in geologische zin is een soort ‘tafel’ bestaand uit steenxxix en ijs, die kan overblijven na het smelten van een gletsjer: het ijs onder de steen smelt niet doordat de steen het tegen de zon beschermt.

 

Het woord ‘Zeitenschrunde’ is een neologisme van Celan. Het woord ‘Schrunde’ duidt op een spleet of kloof zoals deze aanwezig kan zijn in rotsen of gletsjers – in het gedicht is deze ‘Schrunde’ aanwezig in de tijd. Het woord ‘Wabeneis’ (‘honingraateis’) is wederom een geologische vakterm. Het duidt ijs aan dat wordt gevormd als ijsformaties in ijsgrotten deels beginnen te smelten, zodat ‘an ihrer Oberfläche entsprechend dem Kristallgefüge eine netzartige Struktur, sog. »Wabeneis«’xxx ontstaat. Het woord ‘Atemkristall’ (tegelijkertijd de titel van de dichtbundel) is daarentegen geen geologische vakterm, maar kan als geologisch neologisme wel degelijk een landschappelijke betekenis hebben: ‘Onder de invloed van druk en temperatuur, bijvoorbeeld diep in een gletsjer, kunnen zogenaamde ‘open’ ijskristallen ontstaan (…) Daar bij dit proces het opnemen en afgeven van lucht een rol speelt, zou men kunnen zeggen dat deze kristallen ‘ademen’’xxxi. Het ‘Atemkristall’ duidt tegelijkertijd ook, in poëtische zin, op ‘het ware woord’.xxxii Het ‘ademkristal’ is een ‘crystal of speech waiting for release’xxxiii. Gadamer schrijft over dit ‘ademkristal’: ‘Dies Einzelne, Kleine, (…) ist Zeugnis.’xxxiv Celan schrijft in Der Meridian: ‘Atem, das heißt Richtung und Schicksal’xxxv.

 

Wat leren boven geciteerde gedichten ons? Het door Celan zo gewenste ‘ware woord’ wacht op de mens (de dichter?) in een geologisch hooggebergtexxxvi – en niet meer in een onbereikbaar metafysisch Jenseits. De natuur is in Celans gedichten niet meer een gelogen naïef-romantisch thuis, maar vormt een tastbare landschappelijke werkelijkheidxxxvii waarin het ‘ware woord’ zich uiteindelijk zal ‘uitkristalliseren’ – zo voorziet of hoopt de dichter. Het voorbereiden hiervan vereist ‘het lezen van datgene wat nooit geschreven is’xxxviii: het lezen van de groeven in de rotsformaties en de sporen in de aardexxxix. Deze landschappelijke groeven en sporen vormen tegelijkertijd groeven en sporen in Celans gedichten. xl

 

Bibliografie

Walter Benjamin, Einbahnstraße, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 1955 (1928).

Walter Benjamin, ‘Über das mimetische Vermögen’, in: Angelus Novus. Ausgewählte Schriften 2, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 1966, p. 96-99.

Franz Bühler, ‘Heute und Morgen’, in: Neue Deutsche Hefte, jaargang 11, nr. 97, 1964, p. 91-96.

Gerhard Buhr, ‘Über Paul Celans Gedicht ‘Weggebeizt’’, in: Celan-Jahrbuch 1. Herausgegeben von Hans-Michael Speier, Carl Winter Universitätsverlag, Heidelberg, 1987, p. 9-56.

Paul Celan, Ademkristal. Gedichten. Vertaald en toegelicht door A. Nypels, L.J.C. Boucher, Den Haag, 1978.

Paul Celan, Der Meridian. Endfassung – Entwürfe – Materialien. Herausgegeben von Bernhard Böschenstein und Heino Schmull, unter Mitarbeit von Michael Schwarzkopf und Christiane Wittkop, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 1999.

Paul Celan, Die Gedichte. Kommentierte Gesamtausgabe in einem Band. Herausgegeben und kommentiert von Barbara Wiedemann, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 2005 (2003).

Paul Celan, Gespräch im Gebirg’, in: Paul Celan, Gesammelte Werke in fünf Bänden. Dritter Band: Gedichte III. Prosa. Reden, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 1983, p. 169-173.

Hans-Georg Gadamer, Wer bin Ich und wer bist Du? Ein Kommentar zu Paul Celans Gedichtfolge »Atemkristall«, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 1986 (1973).

Martin Heidegger, GA 40: Einführung in die Metaphysik, Vittorio Klostermann, Frankfurt am Main, 1983.

Friedrich Hölderlin, Ausgewählte Werke, Atlas-Verlag, Köln, 1963.

James K. Lyon, ‘Paul Celan’s Language of Stone: The Geology of the Poetic Landscape’, in: Colloquia Germanica, jaargang 8, nr. 3/4, 1974, p. 298-317.

Heinrich Mrkos, ‘Das Höhlenklima’, in: Ortwin Schultz, Robert Seemann & Heinrich Mrkos (red.), Höhlenforschung in Österreich. Veröffentlichungen des Naturhistorischen Museums, nr. 17, Verein der Freunde des Naturhistorischen Museums Wien, Wenen, 1979, p. 40-46.

Otto Pöggeler, Spur des Worts. Zur Lyrik Paul Celans. Verlag Karl Alber, Freiburg/München, 1986.

Erika Schellenberger, Von Gletscherstuben und Meermühlen. Geologische Motive in der Lyrik Paul Celans’, in: Wirkendes Wort, jaargang. 38, nr. 3, 1988, p. 347-359.

Erika Schellenberger-Diederich, Geopoetik. Studien zur Metaphorik des Gesteins in der Lyrik von Hölderlin bis Celan, Aisthesis Verlag, Bielefeld, 2006.

Uta Werner, Textgräber. Paul Celans geologische Lyrik, Wilhelm Fink Verlag, München, 1998.

 

Noten

 

i

 Celan schrijft bijvoorbeeld in zijn gedicht ‘Es ist alles anders’ (opgenomen in de dichtbundel Die Niemandsrose): ‘der Name Ossip kommt auf dich zu, du erzählst ihm, / was er schon weiß, er nimmt es, er nimmt es dir ab, mit Händen’.

ii

 Martin Heidegger, GA 40: Einführung in die Metaphysik, p. 132.

iii

 Walter Benjamin, ‘Über das mimetische Vermögen’, p. 99. De door Benjamin geciteerde regel ‘Was nie geschrieben wurde, lesen’ is afkomstig uit het toneelstuk Der Tor und der Tod van Hugo von Hofmannsthal (1894).

iv

 Vgl. Hölderlin: ‘Eines zu sein mit allem, was lebt! Mit diesem Worte legt die Tugend den zürnenden Harnisch, der Geist des Menschen den Zepter weg, und alle Gedanken schwinden vor dem Bilde der ewig-einigen Welt, wie die Regeln des ringenden Künstlers vor seiner Urania, und das eherne Schicksal entsagt der Herrschaft, und aus dem Bunde der Wesen schwindet der Tod, und Unzertrennlichkeit und ewige Jugend beseliget, verschönert die Welt.’ (Hyperion, in: Ausgewählte Werke, p. 8-9)

v

 Friedrich Hölderlin, Hyperion, in: Ausgewählte Werke, p. 7.

vi

 Walter Benjamin, Einbahnstraße, p. 35.

vii

 Celan in zijn Meridian-rede: ‘Wir sind, wenn wir so mit den Dingen sprechen, immer auch bei der Frage nach ihrem Woher und Wohin: bei einer „offenbleibenden“, „zu keinem Ende kommenden“, ins Offene und Leere und Freie weisenden Frage – wir sind weit draußen.’ (Der Meridian, p. 10)

viii

 ‘Celan hatte einen weiten Weg zu gehen (…); auf diesem Weg führte er sein Dichten weg von jeder bloß übernommenen Tradition und hin zur nüchternen Realitätserfahrung.’ (Otto Pöggeler, Spur des Worts, p. 212)

ix

 Singbarer Rest’ is de titel van een gedicht van Celan uit de dichtbundel Atemwende.

x

 Von den Brunnengesängen blieb nur ein »Rauch«.’ (Otto Pöggeler, Spur des Worts, p. 203)

xi

 Hans-Georg Gadamer, Wer bin Ich und wer bist Du?, p. 110.

xii

 In de jaren 60 bracht Celan een bezoek aan Heideggers berghut, gelegen in het plaatsje Todtnauberg in het Zwarte Woud. In het gedicht ‘Todtnauberg’ (opgenomen in de dichtbundel Lichtzwang) schrijft Celan met betrekking tot het aldaar aanwezige Gästebuch: ‘die in das Buch / – wessen Namen nahms auf / vor dem meinen? –, / die in dies Buch / geschriebene Zeile von / einer Hoffnung, heute, / auf eines Denkenden / kommendes / Wort / im Herzen’.

xiii

 Uit: ‘Wege im Schatten-Gebräch’, een gedicht uit de dichtbundel Atemwende.

xiv

 Gadamer: ‘Der Weg ist wie der eines Pilgers, der in eisige Höhen führt.’ (Wer bin Ich und wer bist Du?, p. 110)

xv

 Paul Celan, Ademkristal, p. 113.

xvi

 Ibid., p. 113.

xvii

 Ibid., p. 114.

xviii

 Ibid., p. 114.

xix

 Hans-Georg Gadamer, Wer bin Ich und wer bist Du?, p. 99.

xx

 Ibid., p. 96.

xxi

 Zum Norden gehören Schnee und Eis, in das die Hyperboreer Nietzsches eindringen’ (Otto Pöggeler, Spur des Worts, p. 175)

xxii

 Vgl. Als Celan der Czernowitzer Freundin im August 1943 aus dem Arbeitslager sein Gedicht Das Fenster im Südturm sandte, wollte er für einen Augenblick oder für viele Augenblicke „den Atem einer südlichen Landschaft“ durch ihr Haar wehen lassen und den Blick auf das Meer richten.’ (Otto Pöggeler, Spur des Worts, p. 175)

xxiii

 Hans-Georg Gadamer, Wer bin Ich und wer bist Du?, p. 95.

xxiv

 In het gedicht staat het woord ‘Ausgewirbelt’ verspreid over twee regels geschreven. Gerhard Buhr schrijft hierover: ‘Dadurch wird die Zeile „Aus-“ einmal differenzbezogen lesbar als ‘aus’ im Sinne von Ende oder voxn ‘aus heraus’, zum anderen’ (‘Über Paul Celans Gedicht ‘Weggebeizt’’, p. 33)

xxv

 Paul Celan, Ademkristal, p. 115.

xxvi

 Ibid., p. 115. In het Spaans wordt Büßerschnee nieves penitentes’ genoemd.

xxvii

 Siegmund Günther, Physische Geographie, Göschen’sche Verlagshandlung, Leipzig, 1905, p. 115. Geciteerd in: Erika Schellenberger, ‘Von Gletscherstuben und Meermühlen’, p. 350.

xxviii

 Vgl. Paul Celans ‘Gespräch im Gebirg’: ‘Es hat sich die Erde gefaltet hier oben, hat sich gefaltet einmal und zweimal und dreimal, und hat sich aufgetan in der Mitte, und in der Mitte steht ein Wasser, und das Wasser ist grün, und das Grüne ist weiß, und das Weiße kommt von noch weiter oben, kommt von den Gletschern’ (p. 170)

xxix

 Ook in Celans gedicht ‘Engführung’ (uit de dichtbundel Sprachgitter) is sprake een ‘gastvrije’ steen. In dit gedicht schrijft Celan: ‘(…) es blieb / Zeit, blieb, / es beim Stein zu versuchen – er / war gastlich’. Erika Schellenberger-Diederich schrijft over deze dichtregels: ‘Der Stein ist gastlich, er fungiert als Tableau für rettende, tröstende Vorstellungen’ (Geopoetik, p. 336). Vgl. Uta Werner: ‘Bringt man Licht ins Dunkel, bricht bald der gastliche Stein der Erd-Rede auf, offenbart sich als Ort der Rettung, als Haus der ewig offenen Augen.’ (Textgräber, p. 116, voetnoot 2)

 Heinrich Mrkos, ‘Das Höhlenklima’, p. 44. Vgl.: ‘Anders verhält es sich mit den eigentlichen Eishöhlen oder Eisgrotten im Innern der Berge, deren Eis ein eigentümlich löcheriges Aussehen hat (Alveolar-struktur, Wabeneis)’ (Siegmund Günther, Physische Geographie, p. 119. Geciteerd in: Paul Celan, Die Gedichte, p. 726-727)

xxxi

 Paul Celan, Ademkristal, p. 115-116.

xxxii

 ‘Images of glaciers, snow, and ice (…) reflect a bleak wordscape characterized by silence, hardness, and coldness. Yet this wasteland is not totally barren, for just as crystals grow in rocks, so too, language can form in glacial ice.’ (James K. Lyon, ‘Paul Celan’s Language of Stone: The Geology of the Poetic Landscape’, p. 312)

xxxiii

 James K. Lyon, ‘Paul Celan’s Language of Stone: The Geology of the Poetic Landscape’, p. 312.

xxxiv

 Hans-Georg Gadamer, Wer bin Ich und wer bist Du?, p. 111.

xxxv

 Paul Celan, Der Meridian, p. 3.

xxxvi

 das Wort hat sich (…) im schweigenden Innern des Berggesteins gesammelt’ (Franz Bühler, ‘Heute und Morgen’, p. 95)

xxxvii

 James K. Lyon schrijft over de ‘werkelijkheid’ van Celans gedichten: ‘The reality he has sketched (…) suggests that speech, too, can come forth from the silent stone of the earth’ (‘Paul Celan’s Language of Stone: The Geology of the Poetic Landscape’, p. 306)

xxxviii

 ‘Lesen wird zur Suchbewegung in einem visionären Raum, der erst in der Sprache des Ungeschriebenen in Erscheinung tritt.’ (Uta Werner, Textgräber, p. 196)

xxxix

 Vgl. Hölderlin, ‘Der Ister’: ‘Es brauchet aber Stiche der Fels / Und Furchen die Erd’’.

xl

 Celan schrijft in de eerste strofe van zijn gedicht ‘À la pointe acérée’ (uit de dichtbundel Die Niemandsrose): ‘Es liegen die Erze bloß, die Kristalle, / die Drusen. / Ungeschriebenes, zu / Sprache verhärtet, legt / einen Himmel frei.’ Het is aan de lezer om te beslissen of Celans poëtische eschatologie uiteindelijk – toch nog/nog immer – metafysisch is of niet. Zoals Celans schrijft in zijn gedicht ‘Unter ein Bild’ (uit de dichtbundel Sprachgitter): ‘Welchen Himmels Blau? Des untern? Obern?’