In deel 1 van zijn essay zette Rico Sneller het scheppingsverhaal van de Iyyun-kring uiteen, waar God in Zijn grond duister licht is, dat de wereld doet ontstaan met letters. Lees het hier terug.
Synesthesie
Aan de oerduisternis van de oer-ether ontsnappen zoals gezegd twee licht- of kleurbronnen. Deze licht- of kleurbronnen vormen tezamen een straal, die zo krachtig is dat hij zich verdicht tot druppeltjes, tot datgene wat in het Hebreeuws lichluach heet, oer-vochtigheid. Hieruit ontstaat vervolgens, als was het schuim op het water, de heilige geest, waarvan in Genesis I staat dat hij ‘zweefde over de wateren van de oervloed’. Dit zogenaamde ‘schuim’, deze schuimachtige substantie, glimt en schittert in een veelzijdig kleurenspel, waarin de kleuren rood en wit elkaar afwisselen: rood kan worden opgevat als de kleur van Gods strengheid, wit als die van Gods genade. Gods geest krijgt hier een visuele dimensie, iets volstrekt ongehoords in de verspiritualiseerde wereld van het christendom. Deze geest van God balt zich als zintuiglijk kleurenspel, zo heet het verder, andermaal samen tot een reeks van uitwaaierende potenties: krachten, vermogens, werkingen.
Twee opmerkingen zijn hier op zijn plaats.
Allereerst gaat het er vermoedelijk niet om dit alles enkel ‘symbolisch’ of ‘metaforisch’ op te vatten. Datgene wat wij ‘streng’ of ‘genadig’ noemen, als abstracte eigenschapaanduidingen, is misschien wel te beschouwen als een transformatie van een kleur- of een lichtervaring, van een zien of een inzien dat zich eerst achteraf modificeert tot een interpretatie van de één of andere karaktereigenschap of handelwijze van God. Zouden menselijke denkbeelden aangaande God niet kunnen worden teruggebracht tot kleur- of lichtgewaarwordingen en zijn die laatste dan niet veel meer dan alleen maar een kleur- of lichtgewaarwording? Zijn kleur en licht niet oerfenomenen die ons primair en affectief raken op een andere golflengte dan de abstractere, begrippelijke, gearticuleerde? Ik laat dit vooralsnog staan als een ‘onoverzichtelijke’, ‘onoverzienbare’ hypothese.
Mijn tweede opmerking is erop gericht om nu al enige actualisering in te brengen. De beide lichtbronnen die aan de allereerste oerduisternis of oer-ether ontspringen, de lichte en de donkere, om zo te zeggen, verdichtten zich tot vochtigheid. Dit doet niet alleen denken aan de Griekse natuurfilosoof Empedocles en aan Aristoteles, die beiden het vochtige tezamen met het droge hadden opgevat als oerelement; het doet ook denken aan de hedendaagse feministische filosofe Luce Irigaray, die in haar zoektocht naar oorspronkelijke beelden voor het vrouwelijke, beelden die niet alleen maar zijn afgeleid van mannelijke rolmodellen, spreekt over le muqueux, het vochtige. Het vrouwelijke, aldus Irigaray, kenmerkt zich door het vochtige, het vloeibare, datgene waarin strakke bepalingen en onwrikbare definities vervlieden, in het Duits: verschwimmen. Lezen we de prachtige titels van enkele hoofdstukken uit haar boek Amante marine de Friedrich Nietzsche (‘Zeeminnares van Friedrich Nietzsche’) dan stuiten we bijvoorbeeld op de allereerste: ‘Dire d’eaux immémoriales’ (‘Zeggen van onheuglijke wateren’). Daarin lezen we, met prachtige assonances: ‘Or est-il plus grande ivresse que de mer?’ (‘Is er een grotere dronkenschap dan van de zee?’, Amante marine de Friedrich Nietzsche, Paris 1980, 19). En wat te denken trouwens van de gedurfde titel van het volgende hoofdstuk, die in één beweging ‘vochtigheid’, ‘taal’ en ‘verborgenheid’ samenbrengt: Lèvres voilées, ‘omsluierde lippen’. Lèvres lijkt ook op lettres, ‘letters’. Ik zal de verleiding hier weerstaan om verder uit te waaieren naar La mer van Debussy, of de ‘Songes de l’après-midi d’une faune’ van dezelfde Debussy, en van Mallarmé.
We keren terug naar de lumineuze gedachtewereld van de Iyyun-kring (althans, voorzover we daar een moment echt vandaan zijn geweest, want dat is nog maar de vraag). Het bijzondere van de lichtmystiek van de Iyyun-kring is dat alle zintuiglijkheid alleen maar kan worden voorgesteld vanuit het visuele. Ze vormt een verdikking of verdichting van lichtbundels, die uitwaaieren en kleurschakeringen, in tinten. Eigenlijk is ‘schakering’ of ‘tint’ een beter woord dan ‘kleur’; deze termen drukken duidelijker het ongrijpbare uit van de intensiteit die de lichtbundel bewerkstelligt. Hoe intenser de tint, hoe meer de kleur als het ware ‘opvlamt’. Het is dan ook niet voor niets dat de Iyyun-mystici veelvuldig teruggrijpen op het beeld van het vuur of de vlam; immers, ook de vuurvlam, met zijn verschillende kleurtinten van geel, rood, oranje en blauw, vormt een eenheid die ontspringt aan een bron die brandt.
We hebben gezien dat de twee lichtbronnen die ontstaan uit de oer-ether of de oerduisternis, zich samen in een straal verdichten tot druppels. Voor wie de menselijke zintuiglijke functies, en de bijbehorende kwaliteiten van de waargenomen dingen, scherp wil blijven onderscheiden, worden er daarmee zaken door elkaar gehaald en wordt er verwarring gesticht. Immers, we zien slechts het zichtbare aan de dingen, we voelen het tastbare ervan, we horen het hoorbare en we ruiken het geurende. Deze verwarring wordt nog groter wanneer we lezen hoe de Iyyun-mysticus die het Ma‘ayan chochma, de tekst die ik hier volg, heeft geschreven, plotseling ook nog de klank introduceert. De twee lichtbronnen die de floers van de oerether, om zo te zeggen, opensplijten, brengen een toon voort. Er is sprake van een ‘geschreeuw van lichten’. Het doet denken aan de om-klank, die in Oosterse tradities de oerklank heet te zijn, de eerste trilling waaruit al wat is, is opgebouwd, en waar het ook weer op teruggevoerd kan worden. Het is ook niet voor niets dat het Sanskrietwoord ‘om’ niets ‘betekent’.
Het fenomeen van de synesthesie dat zich heet voor te doen in het genoemde ‘geschreeuw van de lichten’, is typisch voor alle mystieke voorstellings- en belevingswijzen. Ze zijn voor het alledaagse, onderscheidende bewustzijn absurd. Maar voor de mysticus zijn ze zeer reëel, hoe ontregelend ze ook zijn. Misschien zijn onze dichters eigentijdse mystici. Rimbaud en Mallarmé zijn bij uitstek synesthetisch georiënteerd, gericht op het ontregelen van de zintuigen. En zou de Nederlandse Hans Andreus, dichter van het licht bij uitstek, alleen maar een fraai beeld ontwerpen als hij schrijft: ‘Ik hoor het licht’? Of zou hij werkelijk het licht ‘gehoord’ hebben? Ik haal hier één kort gedicht van Andreus aan:
De vogels
Vanmorgen werd ik wakker
van de vogels.
En ik dacht: Waarvan werd ik wakker?
Van de vogels.
Van het licht ook, maar
meer van de vogels.
Het licht zacht zingend,
de vogels keihard.
(Hans Andreus, Ik hoor het licht. Een bloemlezing uit de poëzie van Hans Andreus samengesteld door Jan van der Vegt. Haarlem 1990, 111)
Zien zien
Een voordehandliggende reactie zou nu kunnen zijn: ‘Maar ik ben geen mysticus. Ik ken de talmoed niet, ken geen Hebreeuwse letters; ik ken geen Aramees, laat staan dat ik mystieke teksten zou kunnen bestuderen. Ik ken ook geen mystieke leraars die mij op weg zouden kunnen helpen. En trouwens: bestaan die dan nog? We hadden het toch over de 12e of 13e eeuw?’
Inderdaad moeten we niet te gauw denken dat we wel begrijpen wat we zojuist hebben gehoord. Maar toch is er iets intrigerends aan de hand: op de één of andere wijze zijn de geheime mystieke teksten en hun commentaren in omloop geraakt. Sedert de 19e eeuw, met name dankzij Gershom Scholem, bloeit het kabbalaonderzoek als nooit tevoren. Contemporaine kabbalistische bewegingen (want die bestaan inderdaad nog) namen het Scholem niet in dank af dat hij ‘hun’ tradities bekendheid gaf bij een breder publiek. Via christelijke kabbalisten als Pico della Mirandola, Cornelius Agrippa, Reuchlin, Böhme en Eliphas Lévi waren trouwens al veel langer kabbalistische ideeën bekend geworden en in gewijzigde vorm doorgegeven. Onze hele Europese Renaissance, waarin zoals bekend het ‘licht’ en de ‘lichtwerking’ zo’n grote rol speelt, zou vermoedelijk nooit plaats kunnen hebben gevonden zonder specifieke kabbalistische ideeën en voorstellingen. Voor de Romantiek zou wel eens hetzelfde kunnen gelden. En wat te denken van de moderne poëzie? Dichters als Baudelaire, Mallarmé en Rimbaud waren goed bekend met het werk van Eliphas Lévi, die op zijn beurt de Hebreeuwse bronteksten had geraadpleegd.
Mijn veronderstelling is dat de toegang tot de Iyyun-mystiek ons mede mogelijk wordt gemaakt door de Renaissance, Romantiek en symbolistische poëzie. Die behoren tot ons erfgoed en ze hebben ons, minstens indirect of impliciet, gevormd.
Welke wenken zouden er uit kunnen gaan van de mystieke voorstellingswereld die ik zojuist in vogelvlucht de revue heb laten passeren?
Allereerst: een andere benadering van kleur, tint, lichtval, schijnsel. De neiging bestaat om kleuren en tinten te beschouwen als enkele versiering of verfraaiing, als iets zonder direct ‘economische’ of ‘renderende’ betekenis. Ik pleit er allerminst voor om het tegenovergestelde te beweren, al was het alleen maar omdat ik niet weet of kleuren renderen. Ik zou hier graag de hypothese willen voorleggen dat kleuren en lichten directe uitdrukkingen of mededelingen vormen. Niet van een boodschap die je ook met andere woorden, of liever gezegd: met woorden überhaupt, zou kunnen weergeven. Kleur, tint en licht spreken ons aan op affectief, prereflectief niveau. Dit ‘aanspreken’ is dan een wijze van spreken die voorafgaat aan dat wat wij spreken plegen te noemen. Dat wat wij ‘spreken’ plegen te noemen, of ‘woorden’, laat staan ‘begrippen’, vormt misschien een toespitsing of een verbijzondering van een andersoortige, eerdere, oudere wijze van zelfmededeling. Dit verdiepingsniveau dat ik hier opper kan misschien zelfs nog worden versterkt door niet alleen woorden als verbijzonderingen of toespitsingen op te vatten, maar ook licht of kleur zelf. Als we zeggen dat een kleur ‘oplicht’, dat een tint ‘uitkomt’, of dat een licht ‘straalt’, ‘glittert’, ‘glimt’, ‘blikkert’ of ‘zindert’, kunnen we dan niet proberen onze blik af te wenden van de kleur, de tint of het licht zelf, en ons zuiver richten op dat wat zij doen? Kunnen wij het zinderen zelf zien? Het uitkomen gewaarworden? Het oplichten bespeuren? Kunnen wij door het licht, door de kleur, door de tint heenkijken, kunnen wij ze doorzien? En wat is ‘doorzien’: is het een wijze van denken of is het een wijze van waarnemen? Wat is in dit licht eigenlijk ‘denken’? Wat ‘waarnemen’? Vormen ze geen eenheid, of gaan ze geen verbintenis aan?
De tweede wenk die ik zou willen voorleggen is de volgende. Wij zien. Maar: zien wij ook dat wij zien? Zien wij ons zien? Is dat mogelijk? Kunnen wij kijken naar onze zienswijze? Kijken naar de eigen zienswijze is ook een wijze van zien. We kunnen niet buiten het zien überhaupt treden. Maar we kunnen ons zien wel in een ander licht be-zien. In veel niet-westerse tradities is er sprake van het boze oog. Wij zeggen wel dat iemand met het boze oog kijkt. Ik citeer opnieuw Hans Andreus, Kinderliedje:
Kinderen
horen aan
het licht
en dat zit nog goed in
hun handen en voeten
en hun buik
en hun hoofd,
ze gaan er dagelijks mee om
zolang er niemand tussenkomt
die er met een boos
oog
niet in gelooft.
Iemand met een boos oog ziet als het ware door een bril. Die bril bepaalt zijn of haar denken, of liever: zijn of haar geloven. Op welke manieren, in welk licht, kunnen wij bijvoorbeeld het gezicht van iemand anders zien? Van een collega, vriend, kennis, onze eventuele partner, van een voorbijganger? Kunnen we ook zien dat het gezicht, of beter: de ogen, van de ander ook kijken? Hoe ziet dat eruit, dat die ogen ook kijken? Waarin verschilt dit ge-zicht van, zeg, twee knikkers?
Ander voorbeeld: hebben we wel eens in de ogen van een dier gekeken? Hoe kijkt een dier? Ziet een dier? Hoe ziet het ons? Hoe zien wij dat het ons ziet? Hoe ziet een dier eruit dat geslacht wordt?
Laatste voorbeeld: hoe ziet onze omgeving eruit? Onze werkplek? De boom in onze tuin? Mijn slaapkamer? De voordeur? Maar ook: de bergen in mijn vakantieland? Of de weide? Het bos? Wat doet het licht ermee? Spreekt het misschien tot mij? Wat zegt het me dan? Hoe zegt het me iets? Hoe zegt het me niets?
Ik besluit met een laatste gedicht van Hans Andreus. Het is getiteld Holte van licht:
Tegen het lege praten.
Holte van licht.
Essentie die
het stralend gebrek
aan vorm en omtrek
blijft verhullen
voor ogen die willen
zien en niet kunnen.
Maar ik praat met mijn mond en
handen en hele
lijf er op in
totdat het spreekt,
antwoord
er uit losbreekt.
Bibliografie
- Gerschom Scholem, Ursprung und Anfänge der Kabbala. Mit einem Geleitwort von Ernst L. Ehrlich und einem Nachwort von Joseph Dan, Berlin/New York, De Gruyter, 2001.
- , ‘Farben und ihre Symbolik in der jüdischen Überlieferung und Mystik’, in: Judaica 3. Studien zur jüdischen Mystik. Frankfurt, Suhrkamp Verlag, 1973.
- Joseph Dan (ed.), The Early Kabbala. Edited and introduced by Joseph Dan, texts translated by Ronald C. Kiener, preface by Moshe Idel. New York, Paulist Press, 1986.
- Mark Verman, The Books of Contemplation. Medieval Jewish Mystical Sources, New York, Suny, 1992.
- Adolph Jellinek, Auswahl kabbalistischer Mystik. Erstes Heft. Leipzig, A.M. Colditz, 1853.