Denkend zien, ziende denken. Deel 1

Inleiding

Wär’ nicht das Auge sonnenhaft,
die Sonne konnte es nie erblicken.
Läg’ nicht in uns des Gottes eigne Kraft,
Wie könnt uns Göttliches entzücken?

Goethes Werke, Band I, Hamburg 1978, 367

 

Woorden van Goethe, die de oude neoplatoonse denker Plotinus aanhaalt. Machtige woorden, die ons veel te denken geven.

 

Te denken? Te zien!

 

Te zien?

 

Het is niet op voorhand duidelijk of er hier iets te zien valt. Of in te zien. En als er al te zien of in te zien valt, is er dan wel iets te zien, een iets, iets zichtbaars?

 

In mijn bijdrage wil ik ingaan op de vraag wat ‘zien’ behelst. Wat is ‘zien’ eigenlijk? Is zien een vorm van denken? Of juist omgekeerd, is denken een vorm van zien?

 

Ons abstracte woord ‘idee’ is afgeleid van het Griekse werkwoord voor ‘zien’. We denken na over wat we hebben gezien. ‘Denken’ en ‘waarnemen’ lijken doorgaans twee verschillende activiteiten. We concluderen op grond van wat we hebben waargenomen. Maar vreemd genoeg duiden we onzichtbare menselijke vermogens als ‘inzien’ en ‘inzicht’, ‘begrijpen’ en ‘begrip’ aan met metaforen die gewoon aan de zintuigen zijn ontleend. Inzicht kan worden opgevat als zien met een geestes-‘oog’. Zou ‘denken’ misschien kunnen worden begrepen als een bijzondere vorm van ‘zien’? Is er een denken mogelijk dat helder ziet? Wat zijn de consequenties daarvan, enerzijds voor onze gewone, alledaagse ‘waarneming’ (we kijken misschien, maar zien we wel?) en anderzijds, voor ons alledaagse denken (we denken dat we denken, maar denken we dat wel terecht?)? Vergt lumineus denken misschien een oefening die veel fysieker is dan op het eerste gezicht lijkt?

 

licht
licht

 

Iyyun-kring

Om op deze vragen beter in te kunnen gaan, wil ik iets vertellen over een mysterieuze mystieke stroming uit de Middeleeuwse joodse kabbala, de zogenaamde Iyyun-kring. In deze volstrekt raadselachtige groepering speelde licht een belangrijke rol. Licht, of liever lichten. En wie licht zegt, zegt kleur. En wie kleur zegt, zegt kleuren. Want één enkele kleur, dat geeft geen pas, die zou niet zichtbaar zijn. De Duitse filosoof Hegel sprak verachtelijk over ‘de nacht waarin alle koeien zwart zijn’, toen hij het had over zijn collega-filosoof Schelling. Schelling had gezegd dat denken en wereld onmiddellijk aan elkaar gelijk zijn. Als het nacht is, is alles zwart, is er geen verschil, is zelfs zwart geen zwart meer.

 

De Iyyun-kring, waarover ik het wil gaan hebben, werd gevormd door een groep joodse mystici, vermoedelijk uit de Provence of Catalonië. Hij dankt zijn naam aan een geheimzinnig boekje, dat de titel draagt Sefer ha-Iyyun, Boek van de contemplatie. Als auteur wordt ene rabbi Chammai genoemd, maar dat is waarschijnlijk een acrostichon. De Iyyun-kring had nog meer boeken voortgebracht, bijvoorbeeld de Ma‘ayan Chochma, Bron van de wijsheid. Hier zal ik nog naar verwijzen. Al deze boeken, of beter: tekstjes, waarvan niemand precies weet wie ze geschreven heeft, hebben iets gemeenschappelijks. Ze delen een voorstellingswijze van God – een theosofie – als een proces, waarin lichten met elkaar in een spel verwikkeld zijn; dit lichtspel leidt tot de schepping van de wereld, of ook: het is de schepping zelf, datgene wat wij de schepping plegen te noemen (en waarvan we menen te weten wat we daarmee bedoelen) of we nu in die schepping ‘geloven’ of juist niet. De schepping is een gebeuren dat niet precies kan worden onderscheiden van wat er binnen God zelf gebeurt.

 

 

Achtergrond: lettermystiek

Voor ik verder op die bijzondere theosofie van de Iyyun-kring inga, wil ik eerst enkele achtergrondopmerkingen maken. Het woord ‘kabbala’ is Hebreeuws en het betekent ‘overlevering’. In de vroege Middeleeuwen kwam het in zwang voor de specifieke overlevering die voornamelijk plaatsvond van mond tot mond, en die eigenlijk niet voor de bredere lagen van de gelovigen bedoeld was. Het betrof hier een overlevering van geheime Godskennis, die uitging boven de zogenaamde ‘orthodoxe’ tradities van de Tenach (de Hebreeuwse bijbel) en de Talmoed (de omvangrijke commentaartraditie). De kabbalisten werden geacht hiermee grondig vertrouwd te zijn, alvorens ze überhaupt verder konden doordringen tot de goddelijke geheimenissen.

 

De verborgen kennis van de kabbalisten gaat vermoedelijk op heel oude overleveringen terug van nog vóór het begin van de jaartelling. Een tekst die van onmetelijk belang was bij de uitbouw van de Middeleeuwse kabbala was het zogenaamde Sefer Jetsira, het Boek van de schepping. Niemand weet wanneer dit geschreven is, vermoedelijk ergens tussen 200 en 600 na Chr. Er wordt in beschreven hoe God de wereld schiep met behulp of door middel van de letters van het Hebreeuwse alfabet en een tiental oerprincipes, sefirot genaamd. Gods spreken en Gods schrijven vallen hier dus automatisch samen. De schepping is dan niet meer het gevolg of het resultaat van Gods woord, ze komt er onmiddellijk mee overeen. De Hebreeuwse letters golden in het perspectief van het Sefer Jetsira dan ook niet als enkele tekens of hulpmiddelen, maar als symbolische uitdrukkingen. Ik noem enkele voorbeelden hiervan: er wordt gezegd dat God eerst drie letters nam en daar de drie grondprincipes van de werkelijkheid mee formeerde: de alef, de mem en de sjin, de eerste, de middelste en de laatste van het alfabet. Uit de alef, de zogenaamde glottisslag oftewel de onhoorbare klank die slechts ‘verneembaar’ is tussen twee van elkaar gescheiden klinkers (zoals in ‘zee-eenden’, ‘na-apen’, ‘beamen’), maakte God de ruach, dat is de lucht, de geest of de wind; uit de mem maakte hij de majim, het water; uit de sjin maakte hij de esj, het vuur.

 

water
water

 

Sefirot

De meeste middeleeuwse kabbalistische teksten gingen expliciet of impliciet op dit Sefer Jetsira in, probeerden uit te leggen wat er precies met die merkwaardige sefirot bedoeld zou kunnen zijn en vatten deze meestal op als dimensies binnen in God zelf. Deze dimensies tezamen zouden het binnengoddelijke leven vormen, dat nog voorafging aan de uiteindelijke schepping van de wereld zelf. Ze dragen namen als chochma (wijsheid) en bina (verstand), da’at (kennis), gevoera (kracht), gedola (grootheid) of tiferet (schoonheid). De allereerste of hoogste sefira werd wel keter (‘kroon’), of ook en sof genoemd: de oneindige bron waaruit de overige sefirot ontsproten en die zelf volledig buiten elk menselijk bereik lag, zelfs dat van de mysticus. De laatste van alle tien sefirot werd vereenzelvigd met de shechina, de als zelfstandig opgevatte, gehypostaseerde ‘aanwezigheid’ van God, in het bijbelboek Exodus voorgesteld als een ‘wolk’. Het is interessant om te constateren dat deze mystieke theosofie het aldus verbiedt om een eenduidig Godsconcept te vormen. Degene die of datgene wat wij ‘God’ noemen, en die in het Hebreeuws met de letters JHWH wordt aangeduid, vertoont in zichzelf spanningen en polariteiten. Bijvoorbeeld een spanning tussen mannelijk en vrouwelijk.

 

 

Lichten

Wat doen nu de Iyyun-mystici? Zij vatten dit hele binnengoddelijke gebeuren niet primair op als een met min of meer abstracte namen aan te duiden wezen. Zij gebruiken juist de ‘fysische’ terminologie van het licht, en brengen daardoor, zou je kunnen zeggen, een dimensie van zintuiglijkheid bij Gods wezen binnen. Gods binnenste of zijn wezen begrijpen zij heel uitdrukkelijk als een lichtspel, als een achtereenvolgend ontspruiten van meerdere lichten aan Gods verborgen oergrond.

 

Ik doe een poging dit iets concreter te maken. Maar ik heb niet de pretentie de verschillende facetten bij de afzonderlijke Iyyun-mystici te systematiseren. Een duidelijk systeem kan er niet opgesteld worden, sommige voorstellingen spreken elkaar tegen of ze leggen net andere accenten. Het is van groot belang dat we ons realiseren dat de kabbalisten ervaringsdenkers waren, die elkaar de visioenen van hun leraars doorgaven. Deze visioenen zullen niet aan eenieder op dezelfde manier zijn overkomen, vermoedelijk waren het er maar enkelen, die hun eigen dromen aan hun leerlingen schonken.

 

Het kan niet anders of hun dromen komen op ons, hedendaagse, ‘moderne’ mensen, uiterst wonderlijk, misschien zelfs ongeloofwaardig voor. Maar het blijft steeds de vraag wie er gerechtigd is wie te beoordelen; onze hedendaagse bewustzijnsvorm, die van een kritische, empiristische, op verificatie ingestelde geest, is evengoed problematisch en bevat voorstellingen en ideeën die hun eenzijdigheid proberen te verdoezelen.

 

De Iyyun-kabbalisten verbinden de taalmystiek van het oude Sefer Jetsira en van de kabbalistische uitleggingen daarvan, met een heel eigen lichtmystiek. Als schakel fungeert de naam van God, uitgedrukt met de Hebreeuwse letters JHWH. Deze naam ontspruit uit de letter alef, de onhoorbare glottisslag. Het Duits gebruikt hier het prachtige woord Hauch, dat nog terug te vinden is in ons woord ‘huig’. Het is het dichtklappen van de stemspleet die voorafgaat aan de ademstoot die een klinker voort moet brengen. Het onhoorbare, onbepaalbare, ondifferentieerbare, gaat vooraf aan alle bepaling en differentiatie. Het wordt gehoord door niet te worden gehoord. De Hebreeuwse letter alef heeft haakjes aan de uiteinden, ‘schreven’ zouden drukkers zeggen; deze haakjes of schreven apart genomen lijken op de andere Hebreeuwse letter jod. Die ziet er uit als een klein boogje of kommaatje. Deze jod, die letterlijk ‘in-herent’ (in-haerere) is aan de alef, drukt de spraak- of taalbeweging, de taal-uitstulping, uit, die ontspruit aan de zwijgende beginklank alef.

 

vuur
vuur

 

Tot dusverre was er van enig licht of verlichting nog geen sprake. Maar nu gaat de auteur van de Ma‘ayan chochma, de Bron van de wijsheid, deze alef verbinden met wat hij noemt: de ‘oer-ether’, de awwir qadmon. Deze oer-ether stelt hij voor als een ‘geestelijk vuur’. ‘Geestelijk’ wil hier zoveel zeggen als: onzichtbaar, ontoegankelijk. Nu, uit deze oer-ether, deze oer-duisternis of dit geestelijke vuur, ontspringen twee bronnen. Deze beide lichtbronnen splijten, om zo te zeggen, het ‘voorhangsel’ van de oerether. De eerste bron is die van het oneindige licht. Dit oneindige licht ontspringt aan de oer-ether als de vonken die afspatten van het aambeeld waarop de smid met zijn hamer slaat. De andere bron is die van wat een duisternis heet te zijn. Deze duisternis is niet zo duister of ze differentieert zich tot een drietal tinten of kleurschakeringen, in het Engels: hues. De kleurschakeringen worden in de Hebreeuwse tekst ook wel aangeduid als ‘ochtendschemeringen’. Ze dragen de kleuren groen, blauw en wit, in al hun mengvormen. Beide lichten, het lichte en het duistere, gaan met elkaar een samenspel aan. Hoe wonderlijk: eeuwen later zal ook Goethe in zijn beroemde Farbenlehre spreken over ‘kleur’ als gevolg van het samenspel tussen licht en duisternis; beide, licht en duisternis, bezitten voor Goethe niet alleen fysische, maar ook metafysische realiteit! Ze zijn in een ‘kosmisch gevecht’ met elkaar verwikkeld.

 

De allereerste, aan beide lichtbronnen voorafgaande oerduisternis of de oer-ether geldt als de peilloze goddelijke diepte, waarin niemand vermag te kijken. Zij geldt als duisternis, niet omdat hij werkelijk, ‘objectief’ duister zou zijn, maar alleen omdat niemand van de mensen, priesters noch profeten, in staat is haar te verdragen of te bevatten. Deze duisternis van de oer-ether, de awwir qadmon, wordt ook wel, net als trouwens bij christelijke mystici, aangeduid met het oxymoron ‘duister licht’. Intrigerend is, en passant gezegd, dat dit duistere licht oftewel de bodem van Gods wezen, volledig parallel loopt met wat bij overige kabbalisten, buiten de Iyyun-kring het goddelijk Niets heet. Het is de plek van Gods (grondeloze) wil, die namelijk niets (dan zichzelf) ten grondslag heeft. De wil is Gods oer- of allereerste vermogen.

 

Wordt vervolgd in Deel 2