TijdStil

Naast het mannetje, dat eruit zag als een kabouter uit een sprookje, stond een platenspeler.

“Welkom in TijdStil,” zei hij tegen Johan. De draaiende plaat bracht een bekend deuntje voort.

Johan’s horloge en de klok aan de muur bleven koppig drie uur aangeven. De kamer kwam hem bekend voor, maar de kater duwde de herkenning weg.

“Als de plaat is uitgedraaid,” zei het mannetje, “dan zit je echt vast. Als je ervoor nog kan bedenken waarom je hier zit, heb je nog een kansje.”

“Ik krijg geen hint?”

“Nee.”

Zijn ouders hadden hem het sprookje van TijdStil vaak genoeg verteld; de plek waar alle stoute kinderen naartoe moesten en waar de tijd voor altijd stil stond op het moment van hun ongehoorzame daad. Achteraf begreep Johan dat dit was bedoeld om hem op het rechte pad te houden. Maar hoe ouder Johan werd, hoe meer hij hun leidende handen als dwangmatig ervoer en koos voor een meer bochtige route.
“Sinds wanneer is dit allemaal zo?” vroeg Johan.

“Wat bedoel je?”

“Waarom ben ik in mijn eentje? Sinds wanneer heb ik nog een kans? En waarom wordt die muziek gedraaid?”

“Van boven is dat bepaald. Vonden ze leuk. Maakt het persoonlijker. Denk je nou echt dat er hier een compleet ontvangstcomité zit van alle kwajongens over de wereld?”

“Wie is “ze”? En wat bedoel je met “boven”?”

Het mannetje zuchtte. “Dat blijft geheim. Maar we moeten natuurlijk wel met onze tijd meegaan. En we mogen zelf ook wel lol hebben, toch? Vandaar dat we besloten de ontvangst persoonlijker te maken. Ieder zijn eigen melodie, zo gezegd.”

De muziek bracht hem naar vervlogen tijden. Met zijn vader op de kermis en in de hand een roze suikerspin. Een draaimolen, die maar rond bleef draaien. Een man die voor een orgel stond en met een zilveren blikje rammelde. De orgel bleef maar dezelfde melodie herhalen. In de herinnering verscheen plotseling een vrouw die op zijn vader afstormde, schreeuwend en scheldend. Johan had er niet veel van begrepen. Tot het die avond ter sprake kwam aan tafel. “Die andere,” zo werd de mysterieuze aanvalster  door zijn moeder genoemd. Zijn vader stond zwijgend op, pakte zijn spullen en vertrok. Johan bezocht hem een week later in een grauw, grijs gebouw, met lange gangen en donkere schimmelplekken op het plafond. Zijn vader zat op kamer 19.

De puzzelstukjes begonnen aan hun afdaling en klikten in elkaar. Hij was met vrienden op stap gegaan. Hij vertelde zijn vrienden over de lang ingehouden woede die met de jaren was gegroeid. En deze avond werd zijn woede nog meer gevoed door de alcohol. Toen de wereld zo hard draaide dat Johan zich aan een straatlantaarn moest vastklampen, wist hij het huis van zijn vader te bereiken. Hij had aangebeld, zijn vader had hem binnengelaten. En daarna. Ja, daarna. Veel geschreeuw. Gegooi met meubels. En toen. Verder kwam hij niet.
De muziek was al een tijdje gestopt. Johan had het koud gekregen.

“Jammer,” zei het mannetje, ” als je een seconde eerder was geweest, had je het gered.” Hij  zette de naald opnieuw op de plaat. “Bij deze, nogmaals welkom in TijdStil.”