De oorlogsmisdadiger of de profeet: welke zwijger spreekt?

Lezing op 23 mei 2019

Symposium ‘Lucebert opnieuw lezen, maar hoe?’, Universiteit Leiden

De uitnodiging voor dit symposium kwam met een vraag, namelijk om een gedicht van Lucebert te herlezen in het licht van de recentste ontdekkingen.1De publicatie van mijn bijdrage aan het panelgesprek op het symposium ‘Lucebert opnieuw lezen, maar hoe?’ (Leiden, 23 mei) geeft mij de mogelijkheid om Tommy van Avermaete en Yi Fong Au te bedanken. Niet alleen vormde hun uitnodiging de perfecte gelegenheid om Luceberts poëzie, na lang, opnieuw te lezen, hun opmerkingen tijdens het symposium en bij het redigeren van deze tekst zorgden voor nieuwe inzichten die de (her)lezing van ‘aan…’ rijker maakten. Ik dacht meteen aan een gedicht uit Val voor vliegengod (1959) dat ik tijdens mijn studies overpende, gewoon, omdat ik dat wou doen. Wat er precies instond, wist ik niet meer, maar ik wist dat het iets deed met mij. Het gedicht:

aan…

lezers buigen hun zwanehals
over je gevleugelde woorden
hun ledematen gespannen als
moordenaars onder het moorden

steeds hun gesloten echoput
versteent de stem bij dekreten
bloed en zenuw worden abrupt
gestileerde zuchten en kreten

en jij vervalt vlug als terloops
getoonzet door de knagende elementen
eens uit de droge bedding leest men troost
en kei en kiezel slikt men als krenten

(1972, p. 71)

Het is een kort gedicht en dat geeft me de tijd om te reflecteren over de opdracht die ik gekregen heb. Die reflectie is niet onbelangrijk voor de interpretatie van het gedicht. Toen mij werd gevraagd om een gedicht van Lucebert te herlezen in het licht van de ontdekkingen omtrent zijn oorlogsverleden, was mijn eerste reactie een literatuurwetenschappelijke; de vraag deed mij nadenken over wat het betekent om die vraag te stellen, zoals onder andere Jessie de Geus, Tessa de Zeeuw, Frans-Willem Korsten en Esther Edelmann doen in de kettingbrief die werd gepubliceerd in Door de schaduwen bestormd (2019). In haar bijdrage stelt Tessa de Zeeuw dat we met onze reacties tonen hoe we ons identificeren met de teksten van Lucebert: ‘Het lijkt alsof lezers vooral de behoefte hebben om zich publiekelijk te verklaren, zich te identificeren met het werk van een schrijver, en zich daarmee zelfs te profileren’ (2019, p. 33). Wanneer Tessa later stelt dat we best ‘een klein beetje weerstand bieden aan de behoefte om ons te identificeren met wat we lezen’ (2019, p. 35), blijkt dat ze de lezersreacties vooral begrijpt als een manier om een ethisch standpunt in te nemen — d.w.z. om ‘ons te verklaren “voor” of “tegen”’ (2019, p. 34). Tessa heeft daarin zeker gelijk, maar ik denk dat een ethische profilering slechts een van vele ‘profileringsmogelijkheden’ is. Een andere mogelijkheid is om de onthullingen aan te grijpen om je als lezer of als literatuurwetenschapper te profileren. Zo kan een lezer de onthullingen gebruiken om standpunten in te nemen over mythevorming of auteursbeeld, over de verhouding tussen auteur, tekst en lezer, en over de grenzen van interpretatie. Het zijn die kwesties die ik wil bespreken aan de hand van een close reading van ‘aan…’

Laten we beginnen bij die interpretatie. Poëzie herlezen tegen de achtergrond van een verzwegen oorlogsverleden betekent niet dat je die gezochte thematiek op eender welk gedicht kan projecteren. De tekst zelf moet uitnodigen tot zo’n (nieuwe) lezing. Voor ‘aan…’ is dat het geval. De eerste strofe kunnen we lezen als een uiting van de angst van een spreker om ontdekt te worden door wraakzuchtige lezers. De tweede strofe toont hoe die lezers zich eigenlijk al een beeld vormden van wat de woorden van de dichter betekenen; in hun echoput, hun beperkte referentiekaders, interpreteren zij de woorden als sentimentele uitlatingen, een cliché in de school der poëzie. De derde strofe onderstreept dat de spreker, samen met zijn woorden, gereduceerd wordt tot een cliché. Die laatste strofe zou je kunnen lezen als een manier van de spreker om de verantwoordelijkheid van zich af te schuiven: ‘zelfs als zou ik de waarheid spreken’, zegt het lyrisch ik’, dan nog slikken jullie die harde waarheid als zoete koek’.

Naast het motief van het verzwijgen kunnen we ook op zoek gaan naar sporen van nazisympathieën. Volgens jou, Sander [Bax], kunnen we sporen van een fascistische of nazistische ideologie terugvinden in impliciete motieven, en daar ben ik het helemaal mee eens. Een motief is bijvoorbeeld de cultus van het gezonde lichaam. Het lichamelijke is bij Lucebert nooit ver weg, denk maar aan de lichamelijke taal. Dat is ook in ‘aan…’ het geval. Lezen vergt een lichamelijke inspanning, getuige de gespannen ledematen van de lezers. Daarnaast worden de échte zielenroerselen van de spreker voorgesteld als bloed en zenuwen, die conventionele lezers echter reduceren tot iets artificieel of gestileerd. Ook dichterlijke woorden worden – hoe kan het ook anders – lichamelijk voorgesteld. Let wel, deze lichamen zijn verheven boven de aardse lichamen: de woorden zijn gevleugeld, als ware het engelen bij wie lichaam en essentie samenvallen. Dat leren we uit het gedicht ‘de schoonheid van een meisje’:

de schoonheid van een meisje
of de kracht van water en aarde
zo onopvallend mogelijk beschrijven
dat doen de zwanen

[…]

daarom mij mag men in een lichaam
niet doen verdwijnen
dat vermogen de engelen
met hun ijlere stemmen

(1952, p. 51)

De dichterlijke woorden zijn niet aards, maar verheven. De verwerping van het aardse en het verheffen van alles wat zuiver en gezond is, vinden we ook in de nazi-ideologie. Die verwerping gaat echter niet vanzelf: slechts een kleine elite zou sterk genoeg zijn om aan aardse verleidingen, ofwel ‘knagende elementen’ te weerstaan.2Die ‘knagende elementen’ kunnen echter ook op een andere manier betekenis krijgen. Naast aardse (vleselijke) verleidingen, kunnen de knagende elementen ook geïnterpreteerd worden als lezers die met hun traditionele referentiekaders het gedicht verorberen (of kapot knagen), zonder er écht van te proeven (of er echt betekenis aan te geven). De tegenstrijdige betekenissen van ‘knagende elementen’ sluiten elkaar niet uit, maar zijn een voorbeeld van de polyinterpretabiliteit van Luceberts gedichten, waarop ik hieronder verder inga. In die context toont Sander bijvoorbeeld hoe de figuur van een christelijke ‘witte moeder’ of vereerde zuster de fascisme- of naziaanhangers steunt in hun streven naar een zuivere levenswijze. Zij zou de onbereikbare en heilige vrouw belichamen bij wie het gevaar van seksualiteit niet dreigt (2019, p. 132). In die ‘gezuiverde’ lichamelijke gestalte herkennen we dus de verwerping van het lage aardse die in ‘aan…’ terugkeert. Tot slot neemt de spreker van ‘aan…’ afstand van de massa door zichzelf op een hoger niveau te plaatsen: hij is meer gecultiveerd. Ook dat elitarisme kunnen we met de nazi-ideologie verbinden. In de essaybundel toont Sander hoe die zelfverheerlijking een belangrijk deel is van de nazi-ideologie, maar we zouden het elitarisme hier ook in een algemenere zin kunnen interpreteren als een aspect dat alle (totalitaire) regimes tekent.3In feite kunnen we de motieven die Sander Bax in fascistische en nazistische ideologieën herkent in ieder totalitair regime terugvinden. Meer nog, de dynamiek van cultivering van het eigene [bij Sander: het gezonde lichaam, het intellect] en het afstoten van alles wat anders, vuil of ongrijpbaar is, is cruciaal in iedere vorm van identiteitsvorming, zowel collectief (de identiteit van een natie, gemeenschap, partij, enzovoort) als individueel (cf. Butler, Lacan, Kristeva). Het is interessant om te zien dat Swaanswijk in de brieven naar Tiny Koppijn het ‘abject’ afstoot, terwijl Luceberts gedichten ervoor pleiten om het vuile als meerwaarde te accepteren.
Ik wil hier Tessa de Zeeuw bedanken, die tijdens het symposium de aandacht vestigde op het feit dat alle soorten regimes deze wij-zijdynamiek gebruiken in het navigeren van identiteit.

Nu heb ik aangetoond dat een oorlogslezing mogelijk is voor deze tekst, maar heb ik daarmee de auteur in de tekst ontmaskerd? Ik geloof van niet. De interpretatie wordt immers niet enkel gestuurd door de tekst, en mijn eigen positie als lezer (op zoek naar een bepaalde interpretatie), maar ook door een meerdelig auteursbeeld. Ik wil dat beeld verbinden met de ‘mythe(vorming)’ die Jessie de Geus en Marijke Gravemaker bespreken in Door de schaduwen bestormd. Waar Jessie de mythevorming gelijkstelt met het voetstuk waarop Lucebert staat of stond, nuanceert Marijke dat hij zelf die mythevorming in de hand werkte. Die zelfpresentatie verbind ik met het postuurbegrip van Jérome Meizoz. Dat stelt dat het auteursbeeld drie vormen kan aannemen: ten eerste is er het beeld van de auteur dat uit de tekst spreekt, ten tweede het beeld dat ontstaat door de gedragingen van de auteur in het literaire veld (bij voordrachten, boekpresentaties, interviews, enzovoort), en ten derde is er het beeld van de auteur als burger (met een bepaalde etnische, sociaaleconomische achtergrond, met een bepaalde genderidentiteit, met politieke voorkeuren, die actief of passief beleefd kunnen worden, enzovoort). De auteur in het literaire veld en de auteur als burger kunnen sterke gelijkenissen vertonen. Zo is het mogelijk dat de politieke overtuigingen van de burger ook in interviews worden geuit, of dat de auteur in het literaire veld een gender- of sociale problematiek aankaart waarmee die geconfronteerd wordt in hun eigen (extra-literaire) leefwereld. Het beeld van de burger en van de auteur in het literaire veld kunnen echter ook sterk van elkaar verschillen. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de auteur tijdens voordrachten een politieke voorkeur uit, die buiten hun literaire praktijk niet blijkt.

Hoe zit dat nu met de beelden van Lucebert? Het beeld in de tekst besprak ik al gedeeltelijk, het beeld als burger zouden we hier kunnen zien als het beeld van Swaanswijk-met-nazisympathieën; dat burgerbeeld is zo moeilijk te aanvaarden omdat het schijnbaar botst met het beeld van de auteur in het literaire veld. Lucebert creëerde inderdaad een mythe rondom zijn persoon: hij stelde zich voor als de Keizer der Vijftigers, de brenger van licht, een profetische ziener wiens meerduidige taal de goddelijke waarheid het dichtst benadert. Die ziener werd niet door iedereen begrepen en onthulde zelfs waarheden die de vooruitgangsgerichte maatschappij niet aanvaardde. Dat imago komt sterk overeen met dat van de poète maudit, een imago dat Lucebert vaak wordt toegeschreven. De poète maudit is een uitgestotene die een waarheid onthult, maar onbegrepen blijft. Het burgerbeeld blijkt dus niet zó ver af te staan van de mythe die de auteur in het literaire veld zelf creëerde. Zoals de metafysica van deze auteur gaat over mystieke waarheden die niet onder te brengen zijn in een gangbare taal, zo gaat de politiek van deze auteur over radicale ideeën over goed en kwaad, die evenmin in een gangbare taal uitgedrukt kunnen worden. In dat licht zou Lucebert een uitgestotene zijn vanwege zijn profetisch-literaire ideeën, maar ook vanwege zijn visie op de mens en maatschappij. Na de onthullingen van Luceberts oorlogsverleden werd het auteursbeeld dat uit de tekst spreekt vooral met die laatste in verband gebracht. Die lezing is ontegensprekelijk interessant, maar is het – vanuit een literatuurwetenschappelijk perspectief – niet wenselijker om de tekst te verbinden met het literaire persona Lucebert (d.w.z. de tekst als een product van de Keizer der Vijftigers te interpreteren), in plaats van met de persoon Swaanswijk? Zou het niet kunnen dat het auteursbeeld uit ‘aan…’, laten we hem voor de eenvoudigheid gelijkstellen aan het lyrisch ik, geen oorlogsmisdadiger, maar een uitgestoten profeet is?

De profeet wil iets meedelen. De titel geeft al aan dat iemand wordt aangesproken en dus dat er iets gecommuniceerd zal worden. Tegen die achtergrond moeten we de regelmatige vorm van dit gedicht misschien wel interpreteren: met het rijmschema en het vaste metrum in ‘aan…’ doet de spreker een toegeving aan de lezer die een traditioneel gedicht verwacht. Van de poète maudit Lucebert zijn we echter gewend dat hij mystificatie en meerduidigheid boven helderheid verkiest; die ambiguïteit zou de goddelijke waarheid immers het dichtst benaderen. Eigenlijk vinden we die ambiguïteit ook in ‘aan…’ terug, en wel vooral, opmerkelijk genoeg, bij de communicatiesituatie.4Yi Fong Au merkt op dat die ambiguïteit tevens verbonden kan worden met het motief van vermenging/afstoting dat Sander Bax in de nazi-ideologie herkent. Opnieuw merken we dat Swaanswijk in zijn brieven naar Tiny Koppijn het pure nastreeft, terwijl de gedichten van Lucebert ambigue bewoordingen en mengvormen voorstellen als uitdrukkingsvormen die de goddelijke waarheid het dichtst benaderen. Hoewel de titel aangeeft dat iemand aangesproken wordt, blijft de aangesprokene onduidelijk. Wie dacht dat het de lezers waren, vergist zich, want al in de eerste zin gaat het over de lezer. Misschien is het de ‘jij’ uit de derde strofe, maar wie is dat? Is het de spreker die vervalt? Of vervalt het gedicht? Voor beide mogelijkheden valt iets te zeggen, maar vooral die laatste is hier interessant. Het gedicht dat eerst werd voorgesteld als gevleugelde woorden, bestaat nu uit ‘kei en kiezel’. Die dubbelheid kennen we uit tal van andere gedichten van Lucebert. Denk maar aan ‘ik ben een amulet’, waarin het gedicht wordt voorgesteld als een amulet dat schrijver en lezer tegen boze machten beschermt.

We kunnen die voorstelling verbinden met de Joodse mythe van Lilith. Volgens antieke Hebreeuwse mythes zou Lilith de eerste gezellin van Adam zijn geweest, voor Eva. Toen Adam haar opdroeg om als bedgenote onderaan te liggen, zou ze in opstand zijn gekomen. Adam probeerde haar met geweld tot gehoorzaamheid te dwingen, waarop Lilith hem verliet, naar de Rode Zee trok en er demonen rond zich schaarde. Vanuit die positie zou Lilith, uit wraak voor Adams vruchtbaarheid, pasgeboren kinderen ontvoeren of vermoorden, tenzij ze een amulet meekregen. In Val voor vliegengod bekent de spreker, die aan Lilith een voorbeeld neemt, dat hij kinderen ontvoert door te wijzen op ‘het ei dat [hij] stal’. Toch dragen Lilith en de spreker vooral zorg voor die kinderen, door ze voor de radicale predikers te beschermen:

in warme schaduw koestert zij het ketterse ei
ook al naderen uit de leegte
legers puriteinen bezeten
ontbladerend het voortwoekerende woud

(1972, p. 72)

De nadruk op die zorgende Lilith is niet verrassend, aangezien het beschermende amulet altijd aanwezig is als de taal van de dichter: het amulet is de poëzie zelf. Net dat idee komt in ‘aan…’ naar voren.

Via Lilith, een demonische godin die in Luceberts gedichten een levengevende rol vervult, kunnen we ‘aan…’ verder verbinden met het motto van Val voor vliegengod: ‘truth captured without increments of flies / Robert Graves’. Deze regel uit Graves’ gedicht ‘The Philosopher’ stelt ongedierte voor als een meerwaarde. Via die ‘aardse’ meerwaarde kan men immers tot een nieuw inzicht komen en de ‘schone waarheid’ als schijnwaarheid ontmaskeren. Niet alleen in zijn gedichten stelt Graves het afvallige voor als een onmisbaar deel van de werkelijkheid, ook in zijn magnum opus The White Goddess (1948) benadrukt hij het belang van het irrationele, het lage en het vuile. In dat naslagwerk geeft Graves een eigenzinnige invulling aan de vegetatiemythe(s) die door James Frazers The Golden Bough (1890) voor het eerst aan een groot publiek werden gepresenteerd. Graves legt de nadruk op een gemeenschappelijke (Europese) godin en haar vruchtbaarheidscultus. Die godin werd al herhaaldelijk als Lilith geïdentificeerd (Goldman 2003, Humm 1995). In tegenstelling tot nazi-ideologie die zuiverheid bepleit, waardeert de vegetatiemythe het abject als een noodzakelijke aanvullingen op het schone: alleen na afbraak en met genoeg meststoffen kan iets nieuws groeien. In het licht van de recentste onthullingen is het opvallend dat Hebreeuwse mythes zo centraal staan in de gedichten van Lucebert. Niet alleen laat Lucebert zich inspireren door een religieuze groep die Swaanswijk eerder verketterde, de mythes die hij adapteert verzetten zich tegen de zuiverheid die aanvankelijk nagestreefd werd. Bovendien lijkt de ‘White Goddess’, in de vorm van Lilith, het heidens-joodse antwoord op de figuur van de christelijke ‘witte moeder’ die we herkennen in Swaanswijks brieven aan Corrie Bakker. In die brieven beschrijft hij zijn zuivere liefde voor haar als dat van een broer voor een zus en spreekt hij over een ‘heilig moederschap’. Of het hier gaat om een evolutie in het denken van een persoon, is onmogelijk te bepalen. Wat we wel met zekerheid kunnen stellen is dat het beeld van de auteur in de tekst en in het literaire veld niet volledig strookt met het beeld van de (jonge) burger. Waar de burger en de auteur beiden spreken in verhullende vormen en beiden verstoten zijn (zij het op andere gronden), houden ze er wel verschillende overtuigingen op na.

Ik wil hier besluiten dat we Luceberts gedichten zeker kunnen lezen als het verslag van een schuldig zwijgen, maar vooral als het verslag van een profeet die niet gehoord wordt. In ieder geval gaat het om de woorden van een lyrisch ik. De interpretatie van die woorden wordt gestuurd door de ingesteldheid van de lezer en door de auteur in het literaire veld (waaronder ook de paratekst gerekend kan worden). Soms wordt de interpretatie ook gestuurd door het beeld van de auteur buiten de tekst, maar volgens mij moeten we zulke interpretaties situeren bij de lezer. De invloed van het extra-tekstuele auteursbeeld is een bijproduct van een bepaalde leeshouding, namelijk een biografische. Het burgerbeeld is geen intrinsiek deel van het kunstwerk, terwijl het beeld van de schrijver in het literaire veld wél sterk met het werk is verbonden (poëticaal, ethisch, enzovoort).

Voor mijn positionering als literatuurwetenschapper doet een ethisch oordeel niet ter zake, maar dat betekent niet dat zo’n oordeel onbelangrijk is. Over de juist-of-fout-vraag moet vanuit een cultuurhistorisch perspectief gediscussieerd worden. En ik denk dat hier, in een kettingbrief, een symposium of een panel, verschillende perspectieven (literatuurwetenschappelijk, cultuurhistorisch, enzovoort) met elkaar in contact kunnen komen.

Geciteerde werken

Au, Y.F. & Van Avermaete, T. (red), Door de schaduwen bestormd. Reflecties op de controverse rond de oorlogsjaren van Lucebert. Zaandam, Uitgeverij Oevers, 2019.

Goldman, S., ‘White Goddess, Hebrew Goddess: the Bible, the Jew, and poetic myth in the work of Robert Graves’, in: Modern Judaism 23, 1, 2003, 32-50.

Humm, A., ‘Adam’s Helpmeet: Excerpt from The Hebrew Myths’, in: jewishchristianlit.com, 2010, geraadpleegd 22 mei 2019 op http://jewishchristianlit.com/Topics/Lilith/helpmeets.html

Lucebert, Val voor vliegengod. Amsterdam, De Bezige Bij, 1972 [tweede druk].

Lucebert, Apocrief/de analfabetische naam. Amsterdam, De Bezige Bij, 1952.