We raakten via allerlei logische omwegen –

je kreeg een melding dat Duitsland de grenzen dichthield
toen ik vroeg hoe dat dan kwam vielen je mond
en je klomp resp. open en op de grond (gebroken)
begon je eerst bijna te hyperventileren en daarna stak je
een sigaretje op en jouw interpretatie van de recente
geschiedenis onder het mom van actualiteit en een verhaal
doorspekt van meer emotie dan ratio af. Je analyseerde
je gewaarwordingen zonder naar eigen zeggen een mening
te hebben daarover. Ik sputterde tegen, interrumpeerde
en probeerde het idee in je hoofd dat wat je nu deed goed was
eruit te negeren: ik wilde liever gelukkig niks weten dan belast worden
met een op goed geluk gebaseerde mening.

Kanker was een kutziekte, iedereen kreeg het of had het
met al dan niet fatale afloop gehad. We waren het eens
dat je er wel mee moest kunnen schelden, dat bleek wel
toen we het elkaar in koor hoorden zeggen –

verzeild in het onvermijdelijke gesprek over de zelfdestructie.
Rebellie naar jezelf toe. Dat gaven we een term.
Die term betekende toch zeker nog iets. Dus ik zei:

Als je een gemiste oproep hebt en je belt diegene terug, scheldt
de ander helemaal de huid vol en dat je dat dan zelf blijkt te zijn.

Da’s ook een rebelfie.’
>