Praatzieken in dialoog

Aan tafel zitten: de Gespreksleider; Samuel Beckett, Karl Kraus, Charles Timmer, Jacques Derrida, John Coetzee, Alexandr Poesjkin, Giorgio Manganelli, Francis Ponge, Maurice Blanchot, Bertolt Brecht, Jacq Vogelaar, Fjodor Dostojevski, Bartleby, Pascal, Sigmund Freud, Gerard Reve. Zo’n bont gezelschap dat bijeenkomt om te praten over praatziekte, zal onvermijdelijk vervallen in pathologisch gelul. Laten we kijken of het onvermijdelijke plaats zal hebben.


Gespreksleider
: We zijn vandaag bijeen om een gesprek te voeren over praatziekte: ziek zijn van het spreken, het uitslaan van zieke praat, het niet kunnen ophouden met…

Bartleby (kucht en onderbreekt): Ik zou alvast even een opmerking willen maken..

Gespreksleider: Wat hebben we daar?! Al meteen een onderbreking? En ik dacht dat u nog wel zo’n zwijger was, meneertje Bartleby, om niet te zeggen de meest initiatiefloze zwijger van de wereldliteratuur.

Bartleby: Dat is zo, daar heeft u gelijk in. En dat is ook precies wat ik bij voorbaat duidelijk zou willen maken. Ik zou aan dit gesprek liever niet deelnemen.

Gespreksleider: Ach, en waarom niet? Waarom zit u hier dan?

Bartleby: Nu ja, dat was me opgedragen, in de vorm van een verzoek. Ik heb daar gehoor aan gegeven, ik zit hier nu, maar daar houdt het wat mij betreft ook wel zo’n beetje mee op.

Diderot: Ach Bartleby, laten we onze vermoeidheid nou maar gewoon verdrijven door wat te kletsen. We zitten hier nu toch.

Karl Kraus (onderbreekt met luide stem en overdreven armgebaren): Inderdaad. Het lijkt mij tijd om te beginnen! Degenen die…

Bartleby:  Beginnen? Ik heb het idee dat dit gesprek er voor mij al op zit.

Karl Kraus: Als je zo onwillig bent om te praten, waarom interrumpeer je dan steeds? Ik zat midden in een zin, die ik toch nog even af wil maken: degenen die niets te zeggen hebben, omdat de daad het woord heeft, spreken verder. Wie iets te zeggen heeft, kome naar voren en zwijge!

Jacques Derrida (aan zijn pijp lurkend): Pff.. Très grandiloquent..

Karl Kraus kucht ostentatief door de rook van Derrida’s pijp. Niemand slaat er acht op.

Jacq Vogelaar: Als de heer Kraus zegt dat hij wenst dat het woord een daad is (wat het, op een andere manier dan Kraus bedoelt, ook wel zeker is), en dat het schrijven of spreken evenveel gevaar zou inhouden als het stierengevecht voor de matador, klinkt daarin zowel een intellectueel minderwaardigheidsgevoel door als het megalomane streven om van de literatuur een superieure levenshouding te maken.

Samuel Beckett: Het is juist omdat je zoekt naar een manier om de dingen te laten ophouden, om je stem tot zwijgen te brengen, dat het spreken blijft doorgaan.Niet omdat de daad het woord heeft ingekapseld, zoals de heer Kraus suggereert.

Gespreksleider: Het spreken wordt voortgestuwd door, paradoxaal genoeg, het verlangen naar stilte?

Maurice Blanchot: Zeker. En dat spreken kan bovendien ontaarden in gebabbel, maar daar heb ik niets op tegen. Integendeel, babbelen kan iets heerlijks zijn, maar dan wel zoals het echt in het leven gebeurt, als je tot de ontdekking komt hoe vreselijk moeilijk het is. Babbelen, wanneer de woorden verstek laten gaan, dan moet je wel een gevoelloze betweter, een intelligent iemand zonder intelligentie zijn om je daaraan te ergeren.

Sigmund Freud (uiteraard sigaar rokend): Wat een geouwehoer..

Gerard Reve: Met ouwehoeren is niets mis, zolang Gods zegen er maar op rust.

Gespreksleider: En met zwijgen?

Bertolt Brecht: Ook niet. Ik zal u allen een verhaaltje vertellen.

Sigmund Freud: Laat me raden. Opdat we er misschien nog iets van op steken?

Bertolt Brecht: Op een dag, in de tijd van de illegaliteit, verscheen in het huis van meneer Egge, die geleerd had ‘nee’ te zeggen, een agent; hij toonde een briefje dat was uitgeschreven in naam van degenen die de stad beheersten en waarop stond dat hem moest toebehoren ieder huis waarin hij zijn voet zette; eveneens moesten hem alle levensmiddelen toebehoren die hij eiste; eveneens moest hem iedere man dienen die hij zag. De agent ging in een stoel zitten, eiste eten, waste zich, ging liggen en vroeg met zijn gezicht naar de muur voordat hij insliep: ‘Zul je mij dienen?’ Meneer Egge dekte hem met een deken toe, verdreef de vliegen, bewaakte zijn slaap, en zoals op die dag gehoorzaamde hij hem zeven jaar lang. Maar wat hij ook voor hem deed, één ding vermeed hij zorgvuldig: Dat was ook maar iets te zeggen. Toen nu de zeven jaren om waren en de agent dik was geworden van het vele eten, slapen en bevelen, stierf de agent. Toen wikkelde meneer Egge hem in de bedorven deken, sleepte hem het huis uit, reinigde de legerstede, witte de muren, herademde en antwoordde: ‘Nee’.

Sigmund Freud: Je bent toch geen Sheherazade, Bertolt, wat een spraakwaterval.  alsof je leven ervan afhangt. Wat wil je hier nu mee zeggen?

Bertolt Brecht: Mijn werk is didactisch van aard. Dat zoek je dus maar lekker zelf uit.

Pascal: De stilte van zo’n oneindige ruimte boezemt mij angst in.

Vragende blikken alom.

Gespreksleider: Ja ja.. Goed. Meneer Ponge, u heeft nog helemaal niets gezegd. Hoe komt het? Heeft u misschien ook zo’n leuk verhaaltje?

Francis Ponge: Het is ironisch dat u mij wijst op mijn eigen zwijgen, omdat het zwijgen mij niet aangenaam is. Het woord, hoe dan ook namens mij, beschermt mij beter dan het zwijgen. Mijn doodshoofd zal eruit zien als het slachtoffer van zijn uitdrukking. Tegelijk is de sprakeloze wereld ons enige vaderland. Wij gebruiken haar rijkdom naar de eisen des tijds.

Gespreksleider: Hoe verhoudt het verlangen te spreken, al dan niet voortgestuwd door de hang naar stilte, zich tot het zwijgen van Bartleby?

Gilles Deleuze (een sigaret rokend): Bij elke gelegenheid is er rond Bartleby alom verbazing alsof men het Onzegbare of Onvermijdelij­ke te horen heeft gekregen. Ook nu zie je dat al meteen weer. Dit is het zwijgen van Bartleby: alsof hij alles gezegd heeft en in één keer de taal heeft uitgeput. Bij elke volgende gele­genheid krijg je de indruk dat de waanzin toeneemt: niet ‘speciaal’ die van Bartleby, maar om hem heen. Ook dat zul je in dit kakofonische gesprek wel weer merken.

Karl Kraus (weer opzichtig kuchend): Ik ben beslist geen anti-roker hoor, maar mag ik desondanks iedereen er even op attent maken dat we ons in een niet-rokerszone bevinden? Ik wil niemand tegen de borst stuiten, en al helemaal niet de babbelzucht belichamen die we hier bespreken, maar ik wil het toch even uitgesproken hebben.

Jacques Derrida: Dat lijkt me weinig relevant voor het gesprek. Het zou u sieren als uw gedrag in lijn zou zijn met de zojuist door u -met, ik meen, enig fanatisme- gedebiteerde stelling. Het lijkt wel alsof u de belichaming bent van mijn alleszins abstracte doch tegelijk zeer aardse stelling dat spreken allereerst wil zeggen: zichzelf te horen.. Maar van pathologisch narcisme, ofwel loquomania, lijkt u wel vaker last te hebben, gezien uw kolossale en onuitvoerbare werkjes, enfin… laten we maar doorgaan.

Gespreksleider: Juist. We gaan door, en wel naar de grootste kletser van allemaal!

Allen in koor (behalve Freud): Freud!

Gespreksleider: Neen.

Allen in koor (nu met Freud erbij): Prem Radhakishun?

Gespreksleider: Nee, natuurlijk niet. Die kletst wel heel wat af, maar is daarmee nog geen groots kletser. Nee, ik doelde natuurlijk op Socrates.

Sigmund Freud: Zeer interessant geval. Wat betekent praten voor Socrates? Praten betekent voor hem niet, zoals voor Sheherazade, uitstel van executie. Als Socrates één ding met zijn niet-eindigende betogen bewijst is het dat praten voor hem leven is, en leven praten. Praatziekte wordt zelfs een zaak van leven en dood; de loquomanie geen lust maar kwelling.

Johann Georg Hamann: Socrates schijnt over zijn onwetendheid evenveel gepraat te hebben als een hypochondrist over zijn ingebeelde ziekte.

Sigmund Freud: Zolang Socrates tijd van leven heeft, neemt hij al die tijd om te praten, bewijzen te leveren en zichzelf tegen te spreken. Zelfs zijn laatste snik zal een lesje zijn. Tegen Simmias en Kebes zegt Socrates ergens: toen ik nog jong was en nog in volle ernst over de dood oreerde, had ik met een heel leven voor me geen recht van spreken, maar het doodvonnis geeft mij een vrijbrief en daar maak ik, zoals jullie horen, volop gebruik van.

Johann Georg Hamann (mompelend op de achtergrond): Nou, inderdaad zeg. En maar kletsen, en maar zwetsen, zelfs oog in een met de dood! Want wat vond hij het wonderlijk, oh zo wonderlijk, dat hij toch zo ongelooflijk weinig wist!

Socrates: Een kleine correctie, als ik zo vrij mag zijn. Ik ging, en ga, er niet vanuit dat ik weinig wist. Erger nog: ik weet alleen maar dat ik niets weet – het zijn, naar ik heb vernomen, gevleugelde woorden geworden, dus u zult ze wel kennen..

Johann Georg Hamann: Daar gaat ‘ie weer..

Sigmund Freud: Laat me mijn verhaal even afmaken. Socrates ging aldus verder: Ik was vroeg rijp en daarom vroeg rot.

Johann Georg Hamann (mompelend): Nou en of.. Dat kun je wel zeggen..

Sigmund Freud (negeert Hamann): Weet je wanneer ik merkte dat ik rijp was?,  vroeg Socrates. Nee, ik zeg niet volwassen, maar rijp. Dat was op het moment dat ik besefte dat wat er ook zou gebeuren, ik nooit meer met mijn mond vol tanden kom te staan. Al ben ik ten einde raad, zoals nu bijvoorbeeld, dan heb ik altijd nog woorden over. Weet je waar ik zelf zo benieuwd naar ben? Of anderen het merken wanneer ik precies ga, zoals dat heet: het tijdelijke met het eeuwige verwissel, want ik zal nog een hele tijd doorpraten, dat geef ik jullie op een briefje – zei de man die nooit schreef, heel verstandig, want daardoor viel niets tegen hem te bewijzen. En, ging hij verder, het hoeft niet per se onzin te zijn wat ik uitkraam, ook geen gelal of sjieker: echolalie.

Gespreksleider: Zijn er naast Socrates nog andere literaire ankerpunten in de geschiedenis van het babbelen of kletsen aan te wijzen

Alexandr Poesjkin: Ik misschien? Ik heb mezelf regelmatig expliciet terecht gewezen vanwege mijn eigen gebabbel. Tegelijk vraagt een roman naar mijn mening om gebabbel; je moet gewoon alles zeggen.

Charles Timmer: Ja, als het op Russen aankomt lijk jij me, naast Dostojevski, een uitstekend voorbeeld, Alexandr. Je noemde Jevgeni Onegin een ‘roman in verzen’. Een van de kenmerken van dat werk is de opzettelijk aangebrachte breedsprakigheid, zelfs een zekere babbelzucht in de vele uitweidingen en afdwalingen van het hoofdthema. De digressie is één van de kenmerken van je schrijven.

Joeri Tynjanov: In het geval van Poesjkin is de digressie inderdaad van belang. Ik spreek zelf wel van ‘de dynamiek van het woord’: soms stuwen de woorden elkaar strofenlang in zich trapsgewijs ontwikkelende uitweidingen voort. Het is methodisch te noemen.

Jacq Vogelaar: Over het thema van de digressie wil ik ook nog wel iets kwijt, maar dan niet met betrekking tot Poesjkin, maar tot Fernando del Paso’s boek Palinurus van Mexico. Men krijgt bij het lezen van dat boek wellicht de indruk van een volstrekt chaotisch boek waarin wildgroei het enige principe is. Inderdaad lijkt het minste of geringste de aanleiding tot een woeste associatieketen; iemand hoeft bij wijze van spreken maar vlinders in zijn buik te voelen en je krijgt alles over vlinders te horen, maar er zit wel degelijk systeem in -of liever een methode: de uitweiding is niet zomaar een zijpad dat in het wilde weg wordt ingeslagen, de schrijver of verteller dwaalt niet af, maar betrekt er alleen maar meer bij, hij vermenigvuldigt, en dat niet enkel om het genot van het zoveel mogelijk, maar vanuit het idee dat ‘alle dingen tegelijkertijd een en verscheiden zijn’.

Gespreksleider: Schrijvers kunnen er dus aardig op los kletsen, dat zien we ook in dit gesprek weer. Toch moet aan deze kakofonie ook ooit een einde komen, al is de vraag nog maar of het gesprek überhaupt goed en wel begonnen is. Het slotwoord, wie o wie?

 

Fjodor Dostojevski: O, heren, misschien houd ik mezelf alleen daarom voor een verstandig mens, omdat ik mijn hele leven niets heb kunnen beginnen en niets heb kunnen afmaken. Laat mij het slotwoord dan voeren. Goed, laat ik dan een kletser zijn, een onschadelijke, vervelende kletser, zoals wij allemaal. Maar wat is er aan te doen, als de rechtstreekse en enige bestemming van elk verstandig mens is: geklets, dat is het opzettelijk overgieten van de ene leegte in de andere.

Gerard Reve: Zo is dat, Fjodor. Met gelul is niets mis…

Fjodor Dostojevski: …zolang Gods zegen er maar op rust.

Instemmend geknik alom.